ECLI:NL:CRVB:2018:1560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/2181 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WGA-uitkering en de medische geschiktheid van appellante

In deze zaak gaat het om het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering voor appellante, die sinds 26 maart 2013 wegens langdurige hoofdpijnklachten, vermoeidheid en ernstige visuele problemen niet meer kan werken als quality manager. Appellante heeft in 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante recht heeft op een WGA-uitkering, maar dat haar arbeidsongeschiktheid op 44,80% is vastgesteld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er een discrepantie is tussen het standpunt van de artsen van het Uwv en de visie van haar behandelaars. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen van appellante. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16.2181 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 maart 2016, 15/6101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot] hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 26 maart 2013 wegens (langer bestaande) hoofdpijnklachten, vermoeidheid en ernstige visuele problemen uitgevallen voor haar werkzaamheden als quality manager. Bij appellante is in 2011 een pineaalkliercyste vastgesteld.
1.2.
Op 11 december 2014 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft er verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellante op een spreekuur gezien, dossieronderzoek verricht en de door appellante overgelegde medische informatie uit de behandelend sector bestudeerd. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellante aanhoudend sprake is van invaliderende klachten zonder duidelijk anatomisch substraat. Appellante heeft beperkingen van visueel-energetische aard. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2015. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 maart 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,80%.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 augustus 2015 en 8 september 2015 en een rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2015 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de in bezwaar ingebrachte informatie van neurochirurg prof. dr. S. De Vleeschouwer van 30 juli 2013 en de van de huisarts van appellante ontvangen informatie, met bijgevoegd brieven van neurochirurg A.C. Koetsveld en neuroloog J.M.M. Gijtenbeek, geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de pineaalkliercyste de hoofdpijnklachten en visusklachten van appellante niet kan verklaren, omdat de cyste geen ruimte-innemende werking heeft.
2.1.
In beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar stelling dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen onder meer verwezen naar informatie van prof. dr. De Vleeschouwer van 26 mei 2015.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de door appellante aangeleverde informatie van HSK en kinesist A. Bauwens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en heeft de door appellante in bezwaar ingezonden informatie kenbaar bij zijn heroverweging betrokken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts actuele informatie opgevraagd bij de huisarts. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat de medische beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Zij heeft daartoe overwogen dat artsen van het Uwv op de hoogte waren van de medische problematiek bij appellante. De bevindingen van de artsen van het Uwv liggen in lijn met die van de behandelend sector. Uit de ingebrachte informatie van prof. dr. De Vleeschouwer blijkt niet dat er een oorzakelijk verband is tussen de klachten van appellante en de tumor. Wat appellante naar voren heeft gebracht over de brief van Bauwens van 12 januari 2015 en het door deze kinesist gelegde oorzakelijk verband tussen de tumor en de door appellante ervaren klachten, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Zij heeft daartoe overwogen dat, kijkend naar de overige medische gedingstukken, het standpunt van Bauwens onvoldoende is om een geobjectiveerde ziekteoorzaak aan te nemen omdat het gaat om de enkele constatering van één arts. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante te boven gaat. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat er een discrepantie is tussen het standpunt van de artsen van het Uwv en de visie van haar behandelaars. Uit de informatie van Bauwens en haar huisarts komt naar voren dat er een verband is tussen haar klachten en de druk van de hersentumor op de hersenen en dat sprake is van een medische aandoening die gepaard gaat met energetische klachten. Het ontbreekt appellante aan duurzaam benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid als gevolg van haar visusstoornis. Bij hun beoordeling hebben de artsen van het Uwv de van de behandelend sector afkomstige informatie betrokken. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Uit de informatie van prof. dr. De Vleeschouwer van 30 juli 2013 en de in bezwaar ingebrachte informatie van de huisarts, met bijgevoegd de informatie van neuroloog Gijtenbeek en neurochirurg Koetsveld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie getrokken, dat de cyste de hoofdpijnklachten en visusklachten niet kan verklaren, omdat de cyste geen ruimte-innemende werking heeft. Uit de in beroep ingezonden informatie van De Vleeschouwer van 22 april 2015 blijkt ook dat er vanuit neurochirurgisch oogpunt geen reden tot ongerustheid is. Het klinisch neurologisch onderzoek is ongewijzigd. De MRI van de hersenen van 19 april 2015 toont een perfect status quo van de pineaalkliercyste zonder obstructieve hydrocephalie of tekenen van cysteverwikkeling. Met de – ook door prof. dr. De Vleeschouwer beschreven – diplopieklachten is door de artsen van het Uwv rekening gehouden door beperkingen aan te nemen voor zien (overgevoeligheid voor licht en voor intensieve bewegingen in het gezichtsveld, rustig blikveld en weinig veranderlijke focussen), lezen (niet langdurig aaneengesloten), vervoer (korte afstanden normaal, langere afstanden niet per auto) en een urenrestrictie voor de nacht, alsmede een beperking tot gemiddeld acht uur per dag en ongeveer 40 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat de in de FML van 3 februari 2015 verwoorde beperkingen passen bij de inhoud van de informatie van de behandelaars van appellante in België en dat er geen sprake is van een medische stoornis, die om een verdergaande urenbeperking vraagt. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen op de datum in geding, dat wil zeggen
24 maart 2015, door het Uwv zijn onderschat.
4.2.
Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.3.
Uit de overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te tekenen

CVG