ECLI:NL:CRVB:2018:1553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/6715 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor schuld aan energieleverancier

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 26 augustus 2014 bijstand ontving, had op 27 mei 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld bij haar energieleverancier, Delta, ter hoogte van € 515,21. Het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat artikel 13, lid 1, sub g van de Participatiewet (PW) in beginsel bijstandverlening voor schulden in de weg staat en dat er geen dringende redenen waren om hiervan af te wijken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat de grondslag voor de afwijzing niet ontleend kan worden aan artikel 16 van de PW, maar aan artikel 49, sub b van de PW. De Raad concludeerde dat er geen zeer dringende redenen waren voor het verlenen van bijzondere bijstand, aangezien er ten tijde van de aanvraag geen acute noodsituatie was. De Raad heeft ook overwogen dat de weigering van het dagelijks bestuur niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de normale ontwikkeling van het privéleven van appellante niet werd belemmerd.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met P.W. van Straalen als voorzitter, en de leden E.C.R. Schut en R.P.Th. Elshoff, in tegenwoordigheid van griffier J. Tuit.

Uitspraak

16.6715 PW

Datum uitspraak: 24 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 september 2016, 15/8236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Namens appellante is verschenen mr. Kellermann. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Vermeer en mr. N.M. Feijtel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 26 augustus 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante heeft op 27 mei 2015 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld bij energieleverancier Delta ter hoogte van € 515,21.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in beginsel aan bijstandverlening voor schulden in de weg staat en dat zich geen dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW voordoen om hiervan af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. Niet in geschil is dat deze bepaling in beginsel aan bijstandverlening voor de schuld bij Delta in de weg staat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3196) kan de grondslag voor het dagelijks bestuur om van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW af te wijken, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet worden ontleend aan artikel 16, eerste lid, van de PW. Die grondslag moet worden ontleend aan artikel 49 van de PW, waar specifiek is aangegeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om bijzondere bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast te kunnen verlenen. Niet is in geschil dat bijstandverlening in de vorm van borgtocht aan appellante niet aan de orde is. Derhalve kan uitsluitend op grond van
artikel 49, aanhef en onder b, van de PW aan appellante bijzondere bijstand worden verleend indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
4.3.
In de omstandigheid dat, zoals appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zij in september 2015 is afgesloten van gas en elektriciteit omdat het dagelijks bestuur geen bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten heeft verleend, waardoor zij niet langer in haar woning kon verblijven en haar psychische problemen zijn verergerd, ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Zeer dringende redenen als bedoeld in die bepaling doen zich slechts voor indien vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Daarvan was in het geval van appellante ten tijde van de aanvraag van
27 mei 2015 geen sprake. Appellante had juist ten tijde van de aanvraag een schuldregeling getroffen met haar energieleverancier, waardoor geen sprake was van dreigende afsluiting en, als gevolg hiervan, een onmogelijkheid voor appellante om in haar woning te verblijven. Van een acute noodsituatie was ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook geen sprake.
4.4.
Appellante heeft voorts een beroep gedaan op schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen, alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij
is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime
“margin of appreciation” toekomt.
4.5.
De weigering van het dagelijks bestuur om bijzondere bijstand voor de schuld van appellante bij Delta toe te kennen heeft in de gegeven omstandigheden niet tot het effect dat de normale ontwikkeling van het privé-leven van appellante onmogelijk wordt gemaakt. Zoals in 4.3 al is vastgesteld, was er ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand geen sprake van dreigende afsluiting of een onmogelijkheid voor appellante om in haar woning te blijven wonen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, gelet op wat in 4.2 is overwogen, met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Tuit
sg