ECLI:NL:CRVB:2018:1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
16/4988 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten, gebaseerd op bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs die in opdracht van de minister werkten, maar waarvan de bevindingen als onbevoegd verkregen werden beschouwd omdat een van de controleurs als payroller werkzaam was.

De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de appellant niet op zijn basisregistratie personen (brp) adres woonde. De reisgegevens die door de minister waren overgelegd, waren niet voldoende om de herziening van de studiefinanciering te rechtvaardigen, omdat deze gegevens alleen in bijzondere gevallen als bewijs kunnen dienen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.505,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 169,- vergoed.

Uitspraak

16.4988 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2016, 15/7483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 27 maart 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [brp-adres] te [woonplaats] (brp‑adres). De moeder van appellant staat in de brp ingeschreven onder het adres [adres moeder] te [plaatsnaam] .
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 4 augustus 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 27 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2015 herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister heeft daarbij een bedrag van € 819,16 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister met de bevindingen van het onderzoek niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op het brp‑adres woonde.
3.2.
De minister heeft in hoger beroep reisgegevens van appellant over de periode 20 april 2015 tot en met 3 oktober 2016 overgelegd en deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Uit deze reisgegevens kan volgens de minister worden afgeleid dat appellant zelden gebruik heeft gemaakt van haltes in de buurt van het brp‑adres, maar dat hij voornamelijk gebruik heeft gemaakt van haltes in de omgeving van het adres van zijn moeder. Volgens de minister leiden deze gegevens tot de conclusie dat appellant niet woonde op het brp‑adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Voor dit toezicht zijn, krachtens een aanwijzingsbesluit, aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij SV Land.
4.2.
In zijn uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4814, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die als payroller werkzaam zijn voor dat bedrijf. Nu een van beide controleurs het onderzoek wel in die hoedanigheid heeft verricht, kan het van het onderzoek opgemaakte rapport niet worden gebruikt als bewijs.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 betekent dat de herziening van de aan appellant toegekende uitwonendenfinanciering uitsluitend is gebaseerd op de reisgegevens.
4.4.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n bijzonder geval is hier, mede gelet op het beperkte aantal reisgegevens over de hier van belang zijnde periode en de door appellant ter zitting gegeven verklaring voor zijn reisgedrag, geen sprake.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het brp‑adres, zodat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluiten van 14 augustus 2015 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 oktober 2015;
- herroept het besluit van 14 augustus 2015 en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 oktober 2015;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Budde

UM