ECLI:NL:CRVB:2018:1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
17-6211 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake salarisgarantie en reiskostenvergoeding voor VWNW-kandidaat bij de Kamer van Koophandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de salarisgarantie en reiskostenvergoeding van een VWNW-kandidaat die eerder werkzaam was bij de Kamer van Koophandel. De betrokkene, die per 1 januari 2014 van rechtswege ontslagen was en in dienst kwam van de nieuwe Kamer van Koophandel, had op 1 december 2015 eervol ontslag aangevraagd en gekregen. Hij verzocht om salarisgarantie en tegemoetkoming voor extra reiskosten, maar de Kamer van Koophandel weigerde dit. De rechtbank Rotterdam had eerder de beslissing van de Kamer gedeeltelijk vernietigd en de salarisgarantie verhoogd, maar de Kamer ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de berekening van de salarisgarantie op basis van de arbeidsduurfactor in de oorspronkelijke functie correct was. De Raad stelde vast dat de betrokkene maandelijks een norm-leasebijdrage van € 890,- ontving, maar geen bewijs had geleverd van daadwerkelijke reiskosten. Hierdoor was er geen grond voor een extra vergoeding voor reiskosten. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de salarisgarantie niet te laag was vastgesteld en dat de betrokkene geen recht had op een tegemoetkoming voor extra reiskosten, aangezien hij geen kosten maakte voor woon-werkverkeer.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees zowel het hoger beroep van de betrokkene als het incidenteel hoger beroep van de Kamer van Koophandel af. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij het indienen van verzoeken om salarisgarantie en reiskostenvergoeding.

Uitspraak

17.6211 AW, 17/6433 AW

Datum uitspraak: 17 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2017, 16/1500 en 16/6628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Kamer van Koophandel (Kamer)
PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de Kamer heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2018. Betrokkene is verschenen. De Kamer heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger, [naam A] en [naam B] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij de [Kamer van Koophandel] te [plaatsnaam 1]
in de functie van controller. Op 1 januari 2014 is de Wet op de Kamer van Koophandel
(Stb. 2013, 507) in werking getreden, waarbij één Kamer van Koophandel tot stand is gebracht. Betrokkene is per 1 januari 2014 van rechtswege ontslagen en in dienst gekomen van de (nieuwe) Kamer van Koophandel waarbij hij de status van Van Werk Naar Werk (VWNW)-kandidaat heeft verkregen.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2015 is aan betrokkene op eigen verzoek eervol ontslag verleend met ingang van 1 december 2015. Betrokkene is met ingang van die datum in dienst getreden van [naam B.V.]
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de Kamer betrokkene meegedeeld dat hij geen aanspraak maakt op de door hem gevraagde VWNW-voorzieningen, te weten salarisgarantie (artikel 49gg van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), aflopende toelage (artikel 49hh van het ARAR), aflopende vergoeding extra reistijd (artikel 49jj van het ARAR) en tegemoetkoming extra reiskosten (artikel 49kk van het ARAR). Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft de Kamer het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2016 gegrond verklaard in die zin dat aan betrokkene alsnog een bedrag van € 5.130,96 bruto aan eenmalige salarisgarantie wordt toegekend. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij de eenmalige salarisgarantie was vastgesteld op € 5.130,96 bruto. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien in die zin dat zij de eenmalige salarisgarantie heeft vastgesteld op een bedrag van € 7.862,40 bruto en heeft bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond verklaard.
2.2.
Het hoger beroep van betrokkene betreft de door de rechtbank toegepaste berekening van de salarisgarantie, alsmede het oordeel van de rechtbank dat geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming voor extra reiskosten. Het incidenteel hoger beroep van de Kamer betreft de gegrondverklaring van het beroep op het punt van de salarisgarantie.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkene - salarisgarantie
3.1.1.
Artikel 49gg, eerste lid, van het ARAR, zoals dat luidde ten tijde van belang, bepaalt dat aan de VWNW-kandidaat een salarisgarantie gedurende twee jaar wordt toegekend
indien hij een aangeboden functie aanvaardt waarvan de berekeningsbasis lager is dan de berekeningsbasis in de laatstelijk door de VWNW-kandidaat vervulde functie. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt bij aanvaarding van een functie buiten de sector Rijk voor de berekeningsbasis uitgegaan van de aldaar geldende vaste inkomensbestanddelen.
3.1.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling salarisgarantie en salarissuppletie
bij het van werk naar werk beleid (Regeling; Stcrt. 2016, 1206), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt de hoogte van de salarisgarantie bepaald door het verschil tussen de berekeningsbasis van de laatstelijk vervulde functie en de berekeningsbasis van de functie waarin de voormalige VWNW-kandidaat is geplaatst binnen de sector Rijk of welke hij heeft aanvaard buiten de sector Rijk. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat tot de vaste inkomensbestanddelen van een functie buiten de sector Rijk als bedoeld in artikel 49gg, tweede lid, van het ARAR in ieder geval worden gerekend het salaris, de vakantie-uitkering, een vaste eindejaarsuitkering, een vaste winstdelingsuitkering en overige vaste beloningen.
3.1.3.
Vast is komen te staan dat betrokkene maandelijks een bedrag van € 890,- bruto ontvangt als zogeheten norm-leasebijdrage. Deze bijdrage komt in de plaats van het gebruik van een leaseauto, waarvan betrokkene heeft afgezien. Voor zover betrokkene daadwerkelijk reiskosten maakt, ontvangt hij daarvoor een vergoeding van € 0,19 per kilometer. Deze vergoeding komt in mindering op de bruto bijdrage, waardoor de bijdrage voor dat deel netto wordt gemaakt. Betrokkene heeft, ondanks een door de Kamer uitdrukkelijk gedaan verzoek daartoe, niet inzichtelijk willen maken welk deel van de genoemde vergoeding van € 890,- bruto, daadwerkelijk is aangewend ter dekking van gemaakte reiskosten. In beroep noch in hoger beroep zijn door betrokkene hierover nadere gegevens verstrekt. In de door hem overgelegde salarisspecificatie van maart 2016 staan geen reiskosten vermeld. Onder deze omstandigheden rest er niets anders dan, zoals de Kamer ook heeft gedaan, de gehele bruto vergoeding als vaste beloning te rekenen tot de vaste inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling. In zoverre is de salarisgarantie dus niet tot een te laag bedrag vastgesteld. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
3.2.1.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Regeling, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt bij een vermeerdering van de arbeidsduur van de voormalige VWNW-kandidaat, voor het vaststellen van de hoogte van de salarisgarantie de berekeningsbasis van de nieuwe functie vermenigvuldigd met de arbeidsduurfactor behorende bij de oorspronkelijke functie.
3.2.2.
Betrokkene is van mening dat bij het berekenen van de salarisgarantie ten onrechte rekening is gehouden met een arbeidsduurfactor van 1. Ook daarin kan hij niet worden gevolgd. Onder arbeidsduurfactor moet, gelet op artikel 2, aanhef en onder h, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA), worden verstaan de breuk, waarvan de teller bestaat uit de voor de ambtenaar vastgestelde arbeidsduur en de noemer bestaat uit het getal 36. In artikel 3, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit Kamer van Koophandel is evenwel bepaald dat bij toepassing op het personeel van de Kamer, van bij of krachtens het ARAR of het BBRA gestelde regels inzake een aanspraak, een verplichting of een voorwaarde waaraan een arbeidsduur van 36 uur per week ten grondslag ligt, deze aanspraak, verplichting of voorwaarde steeds wordt herleid tot een aanspraak, verplichting of voorwaarde waaraan een arbeidsduur van 38 uur per week ten grondslag ligt. In dit geval bestond de noemer dus uit het getal 38. Dat betekent dat de arbeidsduurfactor behorende bij de oorspronkelijke functie van betrokkene, die bij de Kamer van Koophandel een dienstverband had van 38 uur per week, 38/38, dat wil zeggen 1, bedroeg. Dat betrokkene in zijn nieuwe functie 40 uur per week is gaan werken, kan dat niet anders maken. De berekeningsbasis diende dus met 1 te worden vermenigvuldigd, en bleef daarmee, ondanks de vermeerdering van het aantal door betrokkene te werken uren, gelijk. Het in de toelichting bij artikel 4 van de Regeling uitgewerkte voorbeeld van een VWNW-kandidaat die van een dienstverband van 32 uur naar een dienstverband van 36 uur per week gaat, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De tekst van artikel 4, tweede lid, van de Regeling biedt niet de mogelijkheid om bij het maken van de daar bedoelde rekensom van iets anders uit te gaan dan van de arbeidsduurfactor in de oorspronkelijke functie, zoals zojuist beschreven. Wat in de toelichting staat kan dat, nog los van het feit dat het daar uitgewerkte voorbeeld niet identiek is aan de situatie van betrokkene en juist ook naar de letter van artikel 4, tweede lid, van de Regeling tot een andere uitkomst leidt, niet anders maken. Ook in zoverre is de rechtbank dus tot een juist oordeel gekomen.
Het hoger beroep van betrokkene – tegemoetkoming extra reiskosten
3.3.1.
Artikel 49kk van het ARAR draagt de titel “Duur en omvang van de tegemoetkoming extra reiskosten”. Op grond van het eerste lid van deze bepaling, zoals dat luidde ten tijde van belang, bedraagt, in afwijking van artikel 12b1, derde lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989, de in het eerste en tweede lid van dat artikel bedoelde tegemoetkoming voor VWNW-kandidaten na plaatsing op grond van de bepalingen van dit hoofdstuk, het eerste en
tweede jaar 100%, het derde jaar 75%, het vierde jaar 50% en het vijfde jaar 25% van de tegemoetkoming.
3.3.2.
Betrokkene bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat dit artikellid in zijn geval niet van toepassing is. Volgens betrokkene is er geen verband met artikel 49jj, waarin de aflopende vergoeding voor extra reistijd is geregeld. Betrokkene betwist weliswaar niet langer het aanmerken van [plaatsnaam 2] als zijn (formele) plaats van tewerkstelling, wat betekent dat van extra reistijd als bedoeld in artikel 49jj geen sprake is, maar volgens betrokkene heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat daarmee ook artikel 49kk toepassing mist.
3.3.3.
Op zichzelf beschouwd kan betrokkene worden gevolgd in zijn standpunt dat een directe samenhang tussen de artikelen 49jj en 49kk van het ARAR niet met zo veel woorden uit de tekst van deze bepalingen valt af te leiden. De Raad deelt niettemin het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen aanleiding bestond tot toekenning van een tegemoetkoming voor extra reiskosten op grond van laatstgenoemde bepaling. Het eerste lid van artikel 49kk beoogt blijkens de Nota van Toelichting, in aansluiting op artikel 12b1 van het Verplaatsingskostenbesluit 1989, waarin dit is geregeld in geval van gedwongen plaatsing na reorganisatie, te regelen dat in VWNW-situaties meer reiskosten dan gebruikelijk in aanmerking komen voor vergoeding. In dit geval is evenwel niet gebleken dat er überhaupt reiskosten voor rekening van betrokkene blijven. Betrokkene ontvangt immers de onder 3.1.3 genoemde bruto bijdrage, die hij in de vorm van een netto vergoeding kan aanwenden ter voldoening van zijn reiskosten. Betrokkene heeft benadrukt dat hij zelden of nooit naar de formele plaats van tewerkstelling in [plaatsnaam 2] reist. Van voor rekening van betrokkene blijvende kosten voor dagelijks woon-werkverkeer naar die plaats is dus geen sprake, zodat er ook geen grond is voor de door betrokkene gewenste vergoeding daarvan - laat staan dat er, zoals betrokkene tevens heeft bepleit, reden bestaat om deze niet bestaande kosten van fictief woon-werkverkeer naar [plaatsnaam 2] ook nog eens in mindering te brengen op de berekeningsbasis ter bepaling van de salarisgarantie.
3.4.
Het overwogene onder 3.1.1 tot en met 3.3.3 betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van de Kamer
3.5.
Het incidenteel hoger beroep van de Kamer betreft de vaststelling van de hoogte van het variabele deel van het salaris van betrokkene. Betrokkene heeft, uitgaande van de jaren 2013 tot 2015, een schatting gemaakt van het variabele loon, neerkomend op een bedrag van
€ 100,- per maand. Gelet op de door betrokkene overgelegde e-mailwisseling ter zake, neemt de Raad met de rechtbank aan dat deze schatting door de werkgever reëel is bevonden. De door de Kamer opgeworpen twijfels op dit punt worden door de Raad niet gedeeld. De Raad ziet niet in dat deze schatting over drie jaren niet tot uitgangspunt heeft mogen dienen bij het bepalen van de berekeningsbasis voor de salarisgarantie. Dat in de door betrokkene overgelegde salarisspecificatie over de maand maart 2016 een bedrag van € 213,- (cumulatief) staat genoemd als bonus over 2015, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze enkele vermelding niet betekent dat betrokkene genoemd bedrag maandelijks ontvangt. Zoals de rechtbank eveneens met juistheid heeft overwogen is het, gezien de variabele hoogte van het hier aan de orde zijnde inkomensbestanddeel, niet mogelijk om tot een nauwkeuriger bepaling van de hoogte daarvan te komen dan aan de hand van een schatting zoals die heeft plaatsgevonden.
3.6.
Het overwogene onder 3.5 betekent dat ook het incidenteel hoger beroep van de Kamer niet slaagt.
4. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraak komt, gelet op het overwogene onder 3.3.3 met enige verbetering van gronden, dus voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans

LO