ECLI:NL:CRVB:2018:1486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
14/5206 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WGA-vervolguitkering. Appellant had eerder verzocht om een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het Uwv op juiste gronden de WGA-vervolguitkering heeft toegekend met ingang van 25 juni 2012, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 61,08% is vastgesteld. De Raad heeft de rapporten van deskundigen, waaronder psychiater E. van Duijn en reumatoloog dr. G.H.C. Schardijn, gevolgd en concludeert dat de FML van 17 januari 2017 voldoende rekening houdt met de belastbaarheid van appellant. De Raad heeft ook overwogen dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De kosten van rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 2.755,50, die het Uwv moet vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 22 februari 2017 is ongegrond verklaard.

Uitspraak

14.5206 WIA, 17/3479 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 augustus 2014, 13/2867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 18 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en als deskundige psychiater E. van Duijn benoemd.
Van Duijn heeft op 30 november 2016 aan de Raad rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 22 februari 2017 (bestreden besluit 2) ingezonden.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Appellant heeft verder gereageerd op het bestreden besluit 2.
De Raad heeft vervolgens als deskundige reumatoloog dr. G.H.C. Schardijn benoemd.
Schardijn heeft op 21 september 2017 aan de Raad rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben toestemming verleend tot het achterwege laten van een nadere zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 december 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 10 november 2011. Bij uitspraak van 12 juni 2012 (11/3838 en 11/3850) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van
10 november 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Bij uitspraak van 7 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:864) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
1.2.
Op 25 juni 2012 heeft appellant verzocht om toekenning van een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 11 december 2012 gehandhaafd, waarbij de aanvraag van appellant om toekenning van een WIA-uitkering met ingang van per 25 juni 2012 is afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door haar ingeschakelde deskundige, psychiater dr. R.V. Schwarz, gevolgd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen en een proceskostenveroordeling uitgesproken.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op datum in geding 25 juni 2012 volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Volgens appellant wordt in de nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 januari 2017 voorbijgegaan aan de beperkingen van fibromyalgie waardoor appellant reeds op datum in geding ernstige lichamelijke beperkingen ondervond. Appellant meent ook dat een verdergaande urenbeperking (dan 6 uur per dag/30 uur per week) is aangewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Deskundige Van Duijn concludeert in zijn rapport van 30 november 2016 dat de FML van 5 april 2011 op enkele punten aanscherping behoeft. Onder meer acht deze psychiater appellant meer beperkt in de onderdelen verdelen van aandacht, zelfstandig handelen, handelingstempo en samenwerken. Ook acht hij een urenbeperking noodzakelijk. Daarbij heeft de deskundige de kanttekening gemaakt dat appellant een deel van de klachten simuleert.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van Van Duijn heeft het Uwv verzekeringsgeneeskundig onderzoek gedaan. Er is een nieuwe FML opgesteld van 17 januari 2017, waarbij het advies van de deskundige is gevolgd. Verder is een urenbeperking aangenomen van 6 uur per dag/30 uur per week.
4.3.
Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2017 (bestreden besluit 2) appellant alsnog met ingang van 25 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,08%. Dit besluit zal op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling worden betrokken.
4.4.
Naar aanleiding van de door appellant nader ingediende gronden heeft de Raad voorts aanleiding gezien om een tweede deskundige te raadplegen. De reumatoloog
dr. Schardijn heeft in zijn rapport van 21 september 2017 op basis van eigen onderzoek geconcludeerd dat in de FML van 17 januari 2017 voldoende rekening is gehouden met de belastbaarheid van appellant op 25 juni 2012. Geen aanleiding bestaat om de urenbeperking van 6 uur per dag/30 uur per week verder uit te breiden.
4.5.
In geschil is nog of het Uwv terecht aan appellant, op de datum in geding 25 juni 2012, een WGA-vervolguitkering heeft toegekend.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Van Duijn van
30 november 2016 en het rapport van Schardijn van 21 september 2017, geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundigen hebben hun bevindingen op deugdelijk eigen onderzoek gebaseerd en daarbij inzichtelijk de informatie van de behandeld artsen betrokken. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot twijfel aan de door de Raad geraadpleegde deskundigen. Voor de stelling van appellant dat het Uwv met de FML van 17 januari 2017 onvoldoende aan de voor hem met ingang van
25 juni 2012 in aanmerking te nemen beperkingen tegemoet is gekomen, is geen grond. Evenmin bestaat aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde urenbeperking van 6 uur per dag.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 januari 2017, wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 31 januari 2017 gemotiveerd toegelicht dat de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 25 juni 2012 terecht vastgesteld op 61,08%. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv op juiste gronden met ingang van 25 juni 2012 aan appellant een WGA-vervolguitkering heeft toegekend.
4.8.
Gelet hierop op wat hiervoor onder 4.1 en 4.7 is overwogen, heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard, maar is de gegeven opdracht om een nieuw besluit te nemen niet meer aan de orde, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 22 februari 2017 zal ongegrond worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
5.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 9 januari 2013 van het tegen het besluit van 11 december 2012 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 18 mei 2018, vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv drie maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in bezwaar en op € 1.753,50 in hoger beroep, in totaal € 2.755,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het UWV is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.755,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen

UM