ECLI:NL:CRVB:2018:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
16/2831 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag en de onderhoudseis in het kader van de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak op kinderbijslag van betrokkene, die in Suriname woont. De Raad oordeelt dat betrokkene niet op een eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat zij aan de onderhoudseis voldeed voor de kwartalen in geding. De zaak betreft de beëindiging van de kinderbijslag voor de zoon van betrokkene, die in 2015 door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) werd vastgesteld. Betrokkene had in 2013 aangegeven dat haar zoon onderwijs in Suriname volgde, maar de Svb concludeerde dat hij niet meer tot haar huishouden behoorde en dat betrokkene niet kon aantonen dat zij voldoende bijdroeg aan zijn onderhoud. De rechtbank had in eerste instantie de uitspraak van de Svb vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing herzien. De Raad benadrukt dat het aan betrokkene is om aan te tonen dat zij aan de onderhoudseis voldoet, en dat de kosten die zij heeft gemaakt niet voldoende zijn om aanspraak te maken op kinderbijslag. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

16.2831 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2016, 15/6570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats], Suriname (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 mei 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Betrokkene is, met kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft in september 2013 aan appellant meegedeeld dat haar zoon [naam zoon] gedurende het gehele schooljaar 2013/2014 onderwijs in Suriname zou gaan volgen. In het kader van hierop volgend onderzoek heeft betrokkene laten weten dat [naam zoon] al in 2009 in Suriname op school zat, maar tussen februari 2009 en oktober 2013 geregeld in Nederland is geweest. Tevens heeft betrokkene een aantal stukken overgelegd om aan te tonen dat zij [naam zoon] in belangrijke mate onderhield gedurende de periodes dat hij tot het huishouden van zijn oma in Suriname behoorde.
1.2.
Bij besluit van 2 april 2015 heeft appellant de kinderbijslag voor [naam zoon] met ingang van het tweede kwartaal van 2009 beëindigd. Daartoe is overwogen dat [naam zoon] vanaf februari 2009 niet meer tot het huishouden van betrokkene behoorde en dat betrokkene niet heeft kunnen aantonen dat zij ten minste € 408,- per kwartaal heeft besteed aan het onderhoud van [naam zoon]. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tijdens de telefonische hoorzitting in het kader van dit bezwaar heeft de Svb laten weten dat het besluit van
2 april 2015 geen betrekking heeft op het kalenderjaar 2012, aangezien [naam zoon] in dat jaar tot het huishouden van betrokkene behoorde.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op het tweede en derde kwartaal van 2009. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover appellant heeft bepaald dat betrokkene geen recht heeft op kinderbijslag over het eerste en derde kwartaal van 2010, het eerste, tweede en vierde kwartaal van 2011 en het eerste en tweede kwartaal van 2013, en bepaald dat betrokkene over deze kwartalen recht heeft op kinderbijslag naar de standaardnorm. De rechtbank heeft hiertoe als uitgangspunt genomen dat in beginsel de kosten voor een kind door de ouder zullen worden betaald. Van het tegendeel is in dit geval volgens de rechtbank niet gebleken. Betrokkene heeft bewijsstukken overgelegd van een aantal betalingen die in de betreffende kwartalen ten behoeve van [naam zoon] zijn verricht. De rechtbank is ervan uitgegaan dat het betrokkene is geweest die de betreffende kosten heeft gedragen, en aldus over deze kwartalen aan de onderhoudseis heeft voldaan.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door, behoudens blijk van het tegendeel, als uitgangspunt te nemen dat in beginsel de kosten voor een kind door de ouder zullen worden betaald. Appellant heeft erop gewezen dat op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel c en d, in samenhang met het tweede lid, van het ten tijde in geding van kracht zijnde Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag (Besluit), betrokkene slechts in aanmerking kon komen voor kinderbijslag als zij tot en met het derde kwartaal van 2012 een bijdrage leverde in het onderhoud van [naam zoon] van ten minste € 408,- per kwartaal, en vanaf het vierde kwartaal van 2012 een bijdrage van € 416,- per kwartaal. Op grond van bestendige rechtspraak van de Raad dient betrokkene op een voor appellant eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat zij voor [naam zoon] heeft voldaan aan de onderhoudseis. Hierin is betrokkene volgens appellant niet geslaagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu betrokkene geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, is tussen partijen uitsluitend in geschil of betrokkene aanspraak kan maken op kinderbijslag over het eerste en derde kwartaal van 2010, het eerste, tweede en vierde kwartaal van 2011 en het eerste en tweede kwartaal van 2013. Daarbij staat niet ter discussie dat [naam zoon] in deze kwartalen tot het huishouden van zijn oma in Suriname behoorde, dat betrokkene slechts aanspraak kan maken op kinderbijslag als zij aan de onder punt 3 geformuleerde onderhoudseis heeft voldaan en dat de ten behoeve van [naam zoon] aantoonbaar gemaakte kosten de grens van € 408,- respectievelijk € 416,- per kwartaal overschrijden. In geschil is slechts of voldoende aannemelijk is geworden dat het betrokkene is die deze kosten heeft gemaakt.
4.2.
Appellant heeft terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad, blijkens welke het aan de verzekerde is om desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudseis (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4219). Het door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt dat de kosten voor een kind door de ouder zullen worden betaald behoudens blijk van het tegendeel, ook in de categorieën van gevallen waarvoor het Besluit een expliciete onderhoudseis stelt, vindt geen steun in het Besluit of in de rechtspraak van de Raad.
4.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij over de kwartalen in geding heeft voldaan aan de onderhoudseis. Weliswaar blijkt uit het dossier dat voor [naam zoon] aanzienlijke kosten zijn gemaakt in verband met vliegtickets en schoolgeld, maar op geen enkele wijze is vast te stellen dat het betrokkene is die deze kosten heeft gedragen. Op de vliegtickets staat onder “betaalwijze” een steeds wisselende code vermeld, die in het dossier niet kan worden herleid naar betrokkene. De stelling van betrokkene dat zij de tickets contant heeft betaald is niet eenvoudig controleerbaar. Uit de overzichten en kwitanties van het schoolgeld blijkt niet dat het betrokkene is die het schoolgeld heeft betaald. De kosten die wel aantoonbaar voor rekening van betrokkene zijn gekomen, zijn onvoldoende om voor enig kwartaal in geding tot aanspraak op kinderbijslag te leiden. Betrokkene heeft over de in geding zijnde kwartalen dus niet voldaan aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op kinderbijslag.
4.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de onder 4.1 genoemde kwartalen en voor zover de Svb is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg aan betrokkene.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat appellante recht heeft op kinderbijslag over het eerste en derde kwartaal van 2010, het eerste, tweede en vierde kwartaal van 2011 en het eerste en tweede kwartaal van 2013, en voor zover appellant is opgedragen het griffierecht van € 45,- aan betrokkene te vergoeden;
  • verklaart het beroep ook in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot

SS