ECLI:NL:CRVB:2016:4219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
4 november 2016
Zaaknummer
15/557 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum kinderbijslag en terugwerkende kracht bij aanvraag

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de kinderbijslag voor appellante, die een aanvraag had ingediend op 1 mei 2013 voor haar kinderen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond had verklaard. De Svb had de kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2013 toegekend, maar appellante stelde dat zij recht had op een langere terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellante niet in staat was om aan te tonen dat zij haar kinderen in belangrijke mate had onderhouden voor de periode voorafgaand aan de aanvraag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb terecht de aanspraak op kinderbijslag heeft beoordeeld vanaf het tweede kwartaal van 2012. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor kinderbijslag voldeed, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 4 november 2016.

Uitspraak

15/557 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 december 2014, 14/2319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Usanmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Usanmaz. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in Bulgarije en is in 2010 naar Nederland gekomen. Zij heeft in Meppel enige jaren samengewoond met de heer [naam]. Na het verbreken van de samenwoning is appellante verhuisd naar Arnhem.
1.2.
Op 1 mei 2013 heeft appellante een aanvraag om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb voor haar kinderen [naam kind 1], geboren [in 1]
2002 en [naam kind 2], geboren [in 2] 2006. Bij de aanvraag is vermeld dat de kinderen in het huishouden van appellante verblijven en dat zij sedert 15 mei 2013 in Nederland naar school gaan.
1.3.
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft de Svb met ingang van het tweede kwartaal van 2013 kinderbijslag aan appellante toegekend voor [naam kind 1] en [naam kind 2]. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat de kinderbijslag ten onrechte niet met terugwerkende kracht is toegekend.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval, zodat de Svb niet bevoegd was het recht op kinderbijslag eerder vast te stellen dan vanaf het tweede kwartaal van 2012. Voorts is overwogen dat appellante niet heeft aangetoond dat zij de kinderen vanaf het tweede kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2013 in belangrijke mate heeft onderhouden. Naar aanleiding van de pas ter zitting van de rechtbank aangevoerde stelling dat de kinderen al vanaf juli 2011 tot haar huishouden behoorden heeft de rechtbank overwogen dat zij deze stelling ongeloofwaardig acht en dat zij daar aan voorbij gaat.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van een bijzonder geval en dat appellante haar kinderen wel in belangrijke mate heeft onderhouden. Ter zitting is namens appellante weer aangevoerd dat de kinderen eind 2011 naar Nederland zijn gekomen en hier pas in mei 2013 naar school konden gaan. Ter ondersteuning van deze stelling zijn enkele stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante over kwartalen gelegen voor het tweede kwartaal van 2013 geen recht heeft op kinderbijslag voor [naam kind 1] en [naam kind 2].
4.2.
Er is aanleiding om, evenals de rechtbank heeft gedaan, allereerst te beoordelen of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, omdat dan duidelijk is over welke kwartalen de mogelijke aanspraak op kinderbijslag inhoudelijk moet worden beoordeeld. In artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de AKW is bepaald dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. Voorts is in de tweede volzin van dit artikellid bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval indien een belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
4.3.
Vastgesteld moet worden dat één van de hiervoor omschreven situaties zich in deze procedure niet voordoet en dat de omstandigheden die geleid hebben tot de late aanvraag van appellante evenmin op een lijn gesteld kunnen worden met één van die situaties. Op geen enkele wijze is gebleken dat appellante niet in staat was tijdig een aanvraag om kinderbijslag in te dienen. De late aanvraag van appellante is kennelijk uitsluitend een gevolg van het feit dat zij niet bekend was met de mogelijke aanspraak op kinderbijslag voor haar kinderen en dit kan niet aangemerkt worden als een bijzonder geval. Dit betekent dat de Svb, gelet op de datum van de aanvraag, terecht de aanspraak op kinderbijslag inhoudelijk heeft beoordeeld vanaf het tweede kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2013.
4.4.
Namens appellante is in hoger beroep weer aangevoerd dat de kinderen vanaf eind 2011 tot haar huishouden in Nederland behoren. Deze stelling komt niet overeen met wat eerder door of namens appellante is verklaard over de verblijfplaats van de kinderen. In oktober 2013 heeft appellante desgevraagd expliciet aan medewerkers van de Svb verklaard dat de kinderen tot 2013 altijd bij haar moeder in Bulgarije hebben gewoond. De gemachtigde van appellante heeft in de beroepsfase tot twee keer toe verklaard dat de kinderen in december 2012 naar Nederland zijn gekomen en pas in februari 2013 ingeschreven konden worden in de Basisregistratie personen (Brp). Voor het eerst ter zitting van de rechtbank is aangevoerd dat de kinderen al eerder naar Nederland zouden zijn gekomen. Deze stelling is door of namens appellante echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De ter zitting nog overgelegde stukken tonen niet aan dat de kinderen zich in december 2011 in Nederland hebben gevestigd. Voor een nader onderzoek hieromtrent, als verzocht door de gemachtigde van appellant, wordt geen aanleiding gevonden. Appellante heeft na kennisneming van de aangevallen uitspraak immers geruime tijd de gelegenheid gehad met bewijsstukken voor haar stelling te komen. Verder is niet aannemelijk dat de kinderen, indien zij al vanaf eind 2011 hier te lande zouden hebben verbleven, zich niet eerder dan in februari 2013 konden inschrijven in de Brp en niet eerder onderwijs konden volgen in Nederland.
4.5.
Nu de kinderen gedurende de te beoordelen kwartalen niet behoorden tot het huishouden van appellante, dient beoordeeld te worden of appellante tijdens die kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat zij [naam kind 1] en [naam kind 2] in belangrijke mate heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. Het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een voldoende onderhoudsbijdrage heeft geleverd voor [naam kind 1] en [naam kind 2] wordt onderschreven. In hoger beroep heeft appellante hieromtrent geen nieuwe gegevens aangedragen.
4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM