ECLI:NL:CRVB:2018:1472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/2586 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na laattijdige melding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-uitkering aan appellante. Appellante had op 8 september 2014 bij het Uwv gemeld dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen, met terugwerkende kracht tot 31 oktober 2013. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij geen voldoende medische informatie had ingediend die een eerdere toename van haar arbeidsongeschiktheid kon onderbouwen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de melding van appellante moet worden bezien in het kader van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. De Raad stelde vast dat het bewijsrisico bij laattijdige aanvragen bij de aanvrager ligt en dat de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten bood voor een eerdere toename van de arbeidsongeschiktheid dan door het Uwv was aangenomen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep van appellante ongegrond was en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.2586 WIA

Datum uitspraak: 16 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 maart 2016, 15/3060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv in het dossier ontbrekende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.E. Tay, kantoorgenoot van mr. Wudka. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend over de periode van 22 december 2011 tot 19 oktober 2012, omdat zij destijds geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had wegens opname in een verslavingskliniek. Aansluitend is haar met ingang van 19 oktober 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het Uwv, op basis van door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige verrichte onderzoeken, vastgesteld dat met ingang van 11 december 2012 niet langer recht bestaat op een
WGA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. Tegen dit besluit heeft appellante rechtsmiddelen aangewend, wat uiteindelijk heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:928), waarbij de Raad de uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2014 heeft bevestigd en hiermee heeft geoordeeld dat het besluit van 10 oktober 2012 terecht door het Uwv is gehandhaafd.
1.2.
Appellante heeft op 8 september 2014 bij het Uwv gemeld dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, die heeft geleid tot een opname met ingang van 31 oktober 2013. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2014 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 31 oktober 2013 recht is ontstaan op een WGA-loonaanvullingsuitkering wegens een situatie van geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar was gericht tegen de ingangsdatum van de WGA-uitkering en is bij beslissing op bezwaar van 23 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat, nu appellante zich begin september 2014 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld met terugwerkende kracht tot aan in elk geval de opname per 31 oktober 2013, sprake is van een retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid, die onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt, wat meebrengt dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een late melding volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld kenbaar uit zijn uitspraak van
23 september 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8747, voor rekening van appellante dient te blijven. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend is gemotiveerd dat uit de ter beschikking staande informatie over de periode na 11 december 2012, namelijk het behandelplan van psycholoog Schutgens van 19 april 2013, de brief van het RIAGG van 9 oktober 2013 en de observaties van verzekeringsarts bezwaar en beroep Corten tijdens het medisch onderzoek van 4 maart 2013, in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 10 oktober 2012, niet valt af te leiden dat appellante op een eerdere datum dan 31 oktober 2013 toegenomen arbeidsongeschikt moet worden geacht. Ten slotte heeft de rechtbank erop gewezen dat niet aan de rechtbank ter beoordeling voorligt om een oordeel over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op 11 december 2012 te geven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat het weliswaar arbitrair blijft om met terugwerkende kracht de exacte datum van toename van de arbeidsongeschiktheid vast te stellen, maar dat zij al jarenlang gebukt gaat onder een ernstige vorm van psychisch lijden en daarvoor met vallen en opstaan wordt behandeld. Daar komt bij dat algemeen bekend is dat mensen met verslavingsproblematiek hun verslaving ernstig kunnen afzwakken. Hiermee heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden. Ter zitting van de Raad is toegelicht dat de uitkering met ingang van februari 2013 zou moeten worden toegekend, omdat zij vanaf dat moment weer onder behandeling is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Raad van 9 maart 2016 is het besluit van
10 oktober 2012, waarbij de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 11 december 2012 is beëindigd, in rechte vast komen te staan. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat dit besluit buiten de omvang van het geding valt.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de melding van appellante van 8 september 2014 dient te worden bezien in het kader van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Ter beoordeling ligt de vraag voor of het Uwv terecht de datum van opname van 31 oktober 2013 als datum van toename van de arbeidsongeschiktheid heeft aangemerkt, bezien ten opzichte van de eerdere beoordelingsdatum van 11 december 2012. Hierbij is van belang dat de medische beoordeling per 11 december 2012 is gebaseerd op het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Corten van 5 maart 2013 en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. In deze FML zijn beperkingen opgenomen wegens alcoholverslaving, persoonlijkheidsproblematiek met borderline kenmerken, COPD en tendomyogene nek-/rugklachten.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat bij laattijdige aanvragen om een uitkering op grond van de Wet WIA het bewijsrisico dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen bij de aanvrager ligt. Het oordeel van de rechtbank dat de voorhanden zijnde stukken van de behandelend sector onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor een eerdere toename van arbeidsongeschiktheid over de periode na 11 december 2012 dan door het Uwv is aangenomen, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek op
18 november 2014 vastgesteld dat appellante lijdt aan een ernstige psychische stoornis waardoor zij wegens persoonlijk en sociaal disfunctioneren geen benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid. Het is volgens hem aannemelijk dat deze situatie aan de orde was sinds de opname in de GGZ-instelling Mondriaan Verslavingszorg per
31 oktober 2013. Uit het behandelplan van psycholoog Schutgens van 19 april 2013 blijkt dat appellante zich heeft aangemeld voor behandeling omdat zij niet tevreden was met hoe haar leven toen verliep en dat zij wilde stoppen met middelengebruik en wilde leren omgaan met haar persoonlijkheidsproblematiek. Hiertoe is zij geplaatst op de wachtlijst voor opname bij Mondriaan Verslavingszorg. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Jansen heeft bij rapport van 22 september 2015 gewezen op de rapporten van Corten van 5 maart 2013 en 27 juni 2013 (in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit van 10 oktober 2012) waaruit, volgens Jansen, niet blijkt dat er ten tijde van het medisch onderzoek door Corten op 4 maart 2013 sprake was van een gedecompenseerd beeld met toegenomen beperkingen. Uit de informatie van RIAGG van 9 oktober 2013 blijkt hiervan evenmin. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden het beroep van appellante ongegrond verklaard. Nu appellante in hoger beroep evenmin nadere medische informatie heeft ingediend waaruit blijkt van een eerdere toename van de arbeidsongeschiktheid, slaagt het hoger beroep niet.
4.5.
Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM