ECLI:NL:CRVB:2016:928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
14/2404 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na heronderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die in aanmerking was gebracht voor een WIA-uitkering, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had na een heronderzoek in 2012 geconcludeerd dat appellante per 11 december 2012 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de informatie van behandelend artsen was meegewogen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op de datum in geding niet in staat was om enige werkzaamheden te verrichten, en verwees zij naar de mening van haar behandelaars die haar volledig arbeidsongeschikt achtten. Het Uwv daarentegen pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak, stellende dat niet was voldaan aan de criteria voor het aannemen van de situatie van geen benutbare mogelijkheden.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat de door appellante ingebrachte medische gegevens niet voldoende waren om te concluderen dat het Uwv de beperkingen van appellante had onderschat. De Raad bevestigde dat appellante, uitgaande van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen, in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/2404 WIA
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 maart 2014, 13/1232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Namens appellante is
mr. Wudka verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bij besluit van 15 november 2011 met ingang van 22 december 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een heronderzoek in september 2012 heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2012 de WIA-uitkering van appellante per 11 december 2012 beëindigd, omdat appellante per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.2.
Het door appellante tegen het besluit van 10 oktober 2012 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan die beslissing liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2013 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 maart 2013 ten grondslag.
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De informatie van de behandelend artsen is meegewogen, en er zijn op veel gebieden beperkingen aangenomen, die vastgelegd zijn in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2013. Voldoende toegelicht is volgens de rechtbank waarom appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
6 maart 2013 genoemde voorbeeldfuncties te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding niet in staat was enige werkzaamheden te verrichten. Appellante stond toen nog onder behandeling, welke behandeling nog geruime tijd nodig was. Tevens wordt verwezen naar de mening van behandelaars van appellante, die appellante volledig arbeidsongeschikt achten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Er is niet voldaan aan de criteria voor het aannemen van de situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van Uwv zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante zelf onderzocht. Ook is er kennis genomen van de informatie van de behandeld sector. Er is sprake van diverse klachten, te weten psychische klachten (verband houdende met verslavingsproblematiek), longklachten, en nek- en rugklachten. Deze klachten hebben geleid tot het opnemen van beperkingen in alle rubrieken van de FML. In de bezwaarfase zijn deze beperkingen nog aangescherpt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
De door appellante ingebrachte medische gegevens kunnen niet leiden tot het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante zou hebben onderschat. Het gestelde in de brief van de behandelend psycholoog van De Ommekeer van 11 december 2012, dat appellante geen betaald werk kan verrichten, en in de brief van de huisarts van 7 december 2012, dat appellante fulltime werk niet aankan, is daartoe onvoldoende. Voorst heeft de rechtbank terecht overwogen dat het belastbaarheidsadvies van Annex B.V. van 28 februari 2013 in een ander kader is opgemaakt dan ten behoeve van de uitvoering van de Wet WIA, zodat ook daaraan niet die betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Over de stelling van appellante, dat er eerst behandeling nodig is alvorens zij in staat is tot het verrichten van werkzaamheden, wordt overwogen dat appellante blijkbaar uit eigen keuze een intramurale behandeling voortijdig heeft afgebroken, en een geadviseerde andere intramurale behandeling niet heeft geaccepteerd.
4.3.
Uitgaande van de in de FML van 5 maart 2013 opgenomen beperkingen is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 maart 2013 voldoende onderbouwd en gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies (produktiemedewerker industrie, samensteller kunststof en rubberindustrie, inpakker, en doktersassistente) te verrichten.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en C.C.W. Lange en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

UM