ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-58 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant, die sinds 1977 als zelfstandig garagehouder werkzaam is. Appellant heeft in april 2005 een aanvraag voor een uitkering ingediend vanwege rugklachten, pijn in zijn ledematen, hoofdpijn en psychische klachten. Hij heeft als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 26 april 2004 opgegeven, de dag waarop hij voor het eerst zijn huisarts bezocht. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht die de gezondheidstoestand van appellant op of voor de datum in geding kunnen verduidelijken. De Raad stelt vast dat de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid een arbitrair karakter heeft en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip voor rekening van de betrokkene komt. De Raad concludeert dat er geen redenen zijn om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 26 april 2004 aan te nemen. De uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 november 2007, die het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad wijst erop dat de medische informatie die door appellant is ingebracht, niet voldoende objectief-medisch bewijs levert voor een eerdere datum van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

08/58 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 november 2007, 07/1715 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft F.W. van Dijk, als adviseur verbonden aan ProgreSZ Advies, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft Van Dijk daarop gereageerd en nadere medische gegevens in het geding gebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd.
De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2009. Appellant is in persoon verschenen. Zijn gemachtigde is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A. van der Berkt.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, sinds 1977 werkzaam als zelfstandig garagehouder, heeft in april 2005 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) bij het Uwv ingediend in verband met rugklachten, pijn in zijn ledematen, hoofdpijn en psychische klachten. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft appellant vermeld 26 april 2004, de dag waarop hij voor het eerst zijn huisarts bezocht. Hij heeft daarbij aangegeven dat de arbeidsongeschiktheid volgens de huisarts een gevolg is van slijtage (van de rug) en dat de klachten plusminus 2 tot 3 jaar geleden langzaam zijn begonnen.
1.2. De verzekeringsarts heeft appellant op 29 juni 2005 gezien. Uit de anamnese blijkt dat appellant al jaren last had van geleidelijk verergerende rugklachten, dat het werk steeds meer bleef liggen, dat fysiotherapie en speciale fitness niet hielpen en dat appellant daardoor psychisch decompenseerde. Appellant is op 26 april 2004 naar de huisarts gegaan om dit allemaal te bespreken en heeft zich toen ziek gemeld. De verzekeringsarts is van oordeel dat er sprake is van chronische rugklachten met mogelijk lichte slijtage en van linkerknieklachten alsmede van vage gewrichtsklachten en van spanningsgerelateerde hoofdpijn. Voorts merkt hij op dat appellant een tijd mentaal erg slecht is geweest maar daar nu overheen is. Hij acht appellant vanaf 26 april 2004 aangewezen op rugsparende arbeid volgens een Functionele Mogelijkheden Lijst van 29 juni 2005.
1.3. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op minder dan 25% berekend. Bij besluit van
2 augustus 2005 heeft het Uwv appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAZ geweigerd, op de grond dat appellant met ingang van 24 april 2005, na afloop van de wachttijd van 52 weken, minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak van 18 september 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 januari 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat uit het onderzoek van de verzekeringsarts niet blijkt dat dit gericht is geweest op het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat de door de bezwaarverzekeringsarts in beroep gegeven motivering om niet verder terug te gaan dan 26 april 2004 onvoldoende is. De rechtbank heeft het Uwv in overweging gegeven informatie in te winnen bij de huisarts, omdat deze waarschijnlijk informatie over de rugklachten van appellant kan verstrekken over de periode vóór 26 april 2004.
2.2. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
2.3. Ter uitvoering van de onder 2.1 genoemde uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. In zijn rapport van 20 december 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts, mede gelet op de van de huisarts verkregen informatie, geconcludeerd dat er geen medische reden is om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 26 april 2004 aan te nemen. Bij besluit op bezwaar van 22 maart 2007, hierna: bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft andermaal beroep ingesteld en daarbij aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid in de loop van de jaren geleidelijk is toegenomen en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ruim vóór 26 april 2004 ligt. Ter onderbouwing van dit standpunt is een rapport van 16 juli 2007 van mr. J.F.G. Wolthuis, verzekeringsarts/arts voor arbeid en gezondheid, overgelegd. Deze arts heeft gerapporteerd dat appellant vanaf 1983 heeft doorgewerkt met al lang bestaande rugklachten, dat er geleidelijk aan meer rugklachten ontstonden op basis van degeneratieve afwijkingen, waarvan uiteindelijk in juli 2007 een röntgenfoto is gemaakt waaruit de ernst van deze afwijkingen blijkt. Hieraan voorafgaande moet er volgens Wolthuis een langdurig en geleidelijk proces zijn geweest met toenemende rugklachten, maar de werkelijke ernst van de rugklachten kwam pas aan het licht toen appellant in verband met wijzigingen in zijn bedrijf -een monteur minder- daar tegenaan liep. Dat was ergens in de periode 1998-2000 maar is in medisch opzicht niet goed te achterhalen. Hij acht het meer dan waarschijnlijk dat de eerste ziektedag al gelegd moet worden in de periode 1998-2001. Van de huisarts verwacht hij geen relevante aanvullende informatie omdat appellant daar onregelmatig was en de huisarts een zeer passief beleid heeft gevoerd.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarop in zijn rapport van 7 augustus 2007 gereageerd met op te merken, dat in essentie geen nieuwe medische gegevens zijn aangedragen en dat de arts Wolthuis de diagnoses van verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts onderschrijft evenals hun visie dat de lichamelijke klachten geleidelijk zijn ontstaan. Voorts merkt hij op dat de ziekmeldingen bij zowel de huisarts als de particuliere verzekeraar in april 2004 plaatsvonden en dat bij de beoordeling door het Uwv ook het oordeel van de huisarts is betrokken. Verder wijst hij er op dat ook de behandelend orthopeed kennelijk geen actief beleid voert, dat de gemaakte röntgenfoto’s slechts aanwijzingen opleveren voor slijtage en statische afwijkingen waarmee de verzekeringsarts bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening heeft gehouden. Hij blijft bij zijn conclusie dat er geen reden is om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen.
4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan voornoemde conclusie van de bezwaarverzekeringsarts en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft miskend dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische beperkingen en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant. Ter nadere onderbouwing is van de zijde van appellant een schrijven van 8 april 2008 van de orthopedisch chirurg dr. S. Koëter en een brief van 23 april 2008 van de arts-assistent orthopedie M.H. van Rijswijck en de orthopedisch chirurg P.J.A. Schwering alsmede een mailbericht van de arts Wolthuis aan appellant van 19 juni 2008 overgelegd.
5.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift gepersisteerd bij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 26 april 2004 en de bezwaarverzekeringsarts heeft daaraan in zijn rapport van 27 mei 2009 toegevoegd dat de orthopedische informatie over de plaatsing van een totale heupprothese rechts in april 2008 geen nieuw licht werpt op de medische situatie ten tijde in geding omdat er op 26 april 2004 nog geen heupklachten speelden.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. De Raad stelt voorop dat de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een zeer late melding van arbeidsongeschiktheid naar vaste rechtspraak, de Raad wijst bijvoorbeeld op zijn uitspraken van 5 juni 2009, LJN BI9029, en van 20 februari 2009, LJN BH4714, voor rekening van betrokkene dient te blijven.
6.3. De Raad stelt vast dat in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding 26 april 2004 of daarvoor.
6.4. De Raad stelt vast dat door appellant verschillende tijdstippen van aanvang van de arbeidsongeschiktheid zijn genoemd. Een eenduidige aanwijzing van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant laat zich daaruit niet afleiden. Ook uit de beschikbare medische informatie kan de Raad niet eenduidig afleiden dat de arbeidsongeschiktheid van appellant eerder is ingetreden dan op 26 april 2004. Het rapport van Wolthuis, waarin deze als zijn mening geeft dat de arbeidsongeschiktheid waarschijnlijk eerder is ingetreden, ontbeert naar het oordeel van de Raad een voldoende objectief-medische vaststelling dat de arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden dan 26 april 2004.
6.5. Gelet op het bovenstaande moet de Raad concluderen dat er geen redenen zijn om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 26 april 2004 aan te nemen.
6.6. Hetgeen hiervoor onder 6.1 tot en met 6.5 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H. Bedee en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) F. Heringa.
TM