ECLI:NL:CRVB:2018:146
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens onbekendheid met criminele activiteiten van een broer
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant en zijn broer, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem om de bijstand in te trekken, gedeeltelijk had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, maar erkende dat appellant en zijn broer vanaf een bepaalde datum beschikten over vermogen dat de vrij te laten grens overschreed. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de criminele activiteiten van zijn broer en dat hij daarom niet in strijd met de inlichtingenverplichting had gehandeld. De Raad oordeelt dat broers niet onderhoudsplichtig zijn jegens elkaar en dat appellant zich niet kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van zijn broer. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 18 februari 2013 tot en met 7 november 2013 in stand blijft. De Raad benadrukt dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt in deze beoordeling.