ECLI:NL:CRVB:2018:146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
15/6696 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onbekendheid met criminele activiteiten van een broer

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant en zijn broer, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem om de bijstand in te trekken, gedeeltelijk had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, maar erkende dat appellant en zijn broer vanaf een bepaalde datum beschikten over vermogen dat de vrij te laten grens overschreed. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de criminele activiteiten van zijn broer en dat hij daarom niet in strijd met de inlichtingenverplichting had gehandeld. De Raad oordeelt dat broers niet onderhoudsplichtig zijn jegens elkaar en dat appellant zich niet kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van zijn broer. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 18 februari 2013 tot en met 7 november 2013 in stand blijft. De Raad benadrukt dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt in deze beoordeling.

Uitspraak

15.6696 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 augustus 2015, 14/2841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Schadd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Voor appellant is
mr. Schadd verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A. de Ronde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college appellant en zijn broer [naam broer] ( [X] ) met ingang van 24 januari 2013 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand verleend naar de norm voor gehuwden. Beiden stonden ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 13 augustus 2013 heeft de politie een inval gedaan op het uitkeringsadres en op het adres van de moeder van appellant en [X] en een grote hoeveelheid drugs en contant geld in beslag genomen. Het college had op dat moment al, naar aanleiding van een vermoeden dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [X] verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben sociaal rechercheurs van de afdeling Handhaving, Cluster Werk en Inkomen van de gemeente Arnhem (sociale recherche) dossieronderzoek gedaan, gegevens betreffende
gas-, water- en elektraverbruik opgevraagd, op 10 oktober 2013 onaangekondigde huisbezoeken afgelegd op het uitkeringsadres, het adres van de vriendin van appellant en het adres van zijn moeder, waarnemingen verricht en appellant op 27 september en 17 oktober 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 10 december 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 november 2013 de bijstand van appellant en [X] met ingang van 24 januari 2013 in te trekken en met ingang van 7 november 2013 te beëindigen.
1.4.
[X] is op 24 december 2013 door de rechtbank Gelderland veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens drugshandel en witwassen, meermalen gepleegd.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde en subsidiair dat hij geen melding heeft gemaakt van de herkomst en het bezit van grote sommen geld als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 24 januari 2013 tot en met
17 februari 2013 en het besluit van 5 november 2013 in zover herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestond voor de conclusie dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres. Wel heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant en [X] vanaf 18 februari 2013 de beschikking hadden over vermogen dat de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Omdat zij niet aan de hand van objectieve bewijsstukken de herkomst en de besteding van de geldbedragen hebben aangetoond, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 18 februari 2013 tot en met 7 november 2013 (periode in geding) in stand is gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat [X] in de periode in geding beschikte over grote sommen geld. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft betoogd dat hij geen weet had van de criminele activiteiten van [X] . De rechtbank heeft dit betoog ten onrechte verworpen door enkel te oordelen dat hij en [X] gezamenlijk subject van bijstand zijn. De rechtbank gaat hier voorbij aan het feit dat broers niet onderhoudsplichtig jegens elkaar zijn, zodat geen sprake is van wederzijdse zorg en een gezamenlijke huishouding en zij geen gezamenlijk subject van bijstand zijn. In elk geval is appellant zich niet bewust geweest van het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant en [X] als gezamenlijk subject van bijstand moeten worden beschouwd. Bij het besluit van 16 april 2013, waarbij het college aan appellant en [X] bijstand heeft verleend naar de norm voor gehuwden, heeft het college te kennen gegeven dat de voor appellant en [X] geldende bijstandsnorm de norm is voor personen die een gezamenlijke huishouding voeren en dat voor hen dezelfde regels gelden als voor gehuwden. Tegen dit besluit is appellant niet opgekomen. Ook heeft appellant niet later aan het college gevraagd hierop terug te komen op de grond dat hij geen gezamenlijke huishouding met [X] voerde. Ook heeft hij geen nieuwe aanvraag, naar de norm voor een alleenstaande, gedaan. Dit betekent dat in rechte vaststond en dat appellant zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij en [X] een gezamenlijke huishouding voerden in de periode in geding. Dat de bijstand op grond van artikel 45, vierde lid, van de WWB aan appellant en [X] ieder apart voor de helft werd uitbetaald, op grond waarvan appellant volgens hem meende dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maakt dit niet anders. Ook het feit dat broers niet onderhoudsplichtig jegens elkaar zijn leidt niet tot het oordeel dat zij voor de toepassing van de WWB als zelfstandig subject van bijstand moeten worden beschouwd.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet betrokken was bij de activiteiten van [X] en daarvan ook geen weet had. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.3.1.
De stelling van appellant kan niet tot het oordeel leiden dat appellant wel zijn inlichtingenverplichting is nagekomen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand, zoals hier aan de orde, de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander.
4.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij de sommen geld niet bij het college heeft gemeld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Bij de beoordeling of appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van sommen geld van [X] is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellant bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

JL