ECLI:NL:CRVB:2014:2895
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening en de verplichtingen van de appellant
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening van de appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant ontving sinds 25 mei 2011 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college heeft de inkomensvoorziening opgeschort op 1 oktober 2011, omdat de appellant zich niet aan zijn verplichtingen hield. Na een gesprek op 9 november 2011, waarin de appellant aangaf dat hij in november bij een werkgever zou gaan werken, werd de opschorting ongedaan gemaakt. Echter, op 25 november 2011 heeft het college de inkomensvoorziening opnieuw ingetrokken, omdat de appellant volgens hen zijn verplichtingen niet wilde nakomen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant tegen deze intrekking gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat om te concluderen dat de appellant niet aan zijn verplichtingen wil voldoen, het college eerst duidelijk moet maken wat die verplichtingen zijn. De Raad stelt vast dat de appellant wel degelijk heeft gesolliciteerd en dat het college niet heeft aangetoond dat de appellant zijn verplichtingen heeft geschonden. De Raad concludeert dat de intrekking van de inkomensvoorziening niet gerechtvaardigd was, omdat de appellant niet ondubbelzinnig heeft aangegeven dat hij zijn verplichtingen niet wilde nakomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand hield en herroept het besluit van 25 november 2011. Tevens wordt het college veroordeeld tot schadevergoeding aan de appellant en tot vergoeding van de kosten van de rechtsbijstand.