ECLI:NL:CRVB:2018:1430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
15/8152 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtshulp en overbruggingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 9 januari 2013 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtshulp en een overbruggingsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de financiële situatie van appellante niet inzichtelijk was en zij mogelijk recht had op algemene bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in de gemeente Leiden woonde, maar in Alphen aan den Rijn, en dat dit van invloed was op haar recht op bijstand. De Raad heeft de afwijzing van de aanvragen door het college bevestigd, maar heeft ook geconstateerd dat het college niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de aanvragen waren afgewezen. Desondanks heeft de Raad besloten om het bestreden besluit in stand te laten op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat appellante niet benadeeld was door de motiveringsgebreken. De Raad heeft het college wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.503,-, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van in totaal € 168,- aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

15.8152 WWB

Datum uitspraak: 15 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2015, 15/2135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Het hoger beroep is gevoegd behandeld met de zaken met de nummers 15/1853 en 16/6928. Namens appellante is mr. Roozemond verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A. Th. Stapelkamp. De hoger beroepen in de zaken 15/8153 en 16/6928 zijn ter zitting ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 januari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college de bijstand met ingang van
9 januari 2013 ingetrokken op de grond dat appellante niet in de gemeente Leiden maar in de gemeente Alphen aan den Rijn woonachtig was. Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het college de over de periode van 9 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.761,20 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 april 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:4974) heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3400) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Op 3 februari 2014 heeft appellante bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp en een overbruggingsuitkering aangevraagd. Hierbij heeft appellante als woonadres opgegeven [adres 1] , ook het woonadres van haar moeder. Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2014 heeft het college de aanvragen afgewezen. Aan de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp heeft het college ten grondslag gelegd dat de noodzaak van de bijzondere bijstand voor rechtshulp niet kan worden beoordeeld, omdat geen inkomen kan worden vastgesteld. Aan de afwijzing van de aanvraag voor een overbruggingsuitkering heeft het college, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, van de WWB, ten grondslag gelegd dat appellante mogelijk aanspraak kan maken op algemene bijstand.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 februari 2014 onder wijziging van de grondslag ongegrond verklaard. Het college heeft aan de afwijzingen ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 9 januari 2013 woonachtig was in de gemeente Alphen aan den Rijn, zodat zij op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand had jegens het college van de gemeente Leiden. Ook heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet gesteld of gebleken is van een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
1.4.
Sinds 25 januari 2016 woont appellante samen met haar partner [naam] in de [adres 2] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij in Alphen aan den Rijn woonde. Ten tijde van de aanvragen was ook nog geen onherroepelijk besluit genomen over haar domicilie. Zij stelt verder dat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt dat zij zich had moeten wenden tot het college van de gemeente Alphen aan den Rijn. Volgens appellante rustte dan op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het college een doorzendplicht. Volgens appellante heeft het college haar willens en wetens in een ‘tussen-wal-en-schip’ situatie gebracht en was het voor haar niet mogelijk om die situatie aan te passen. Appellante stelt ten slotte dat het college haar inkomen kon vaststellen, omdat zij al sinds jaar en dag bijstand heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Ter zitting heeft het college desgevraagd het standpunt ingenomen dat de gewijzigde grondslag van het bestreden besluit, het niet hebben van een hoofdverblijf binnen de gemeente, niet wordt gehandhaafd. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb.
4.3.
In artikel 6:22 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat een besluit waartegen beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in stand wordt gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De Raad ziet aanleiding om aan het hiervoor onder 4.2 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan. Daarvoor acht de Raad het volgende van betekenis. Zoals ter zitting is vastgesteld, bestaat geen inzicht in de financiële situatie van appellante ten tijde van de aanvragen. Daar komt wat de aanvraag voor de kosten voor rechtsbijstand betreft nog bij dat niet blijkt op welke procedure de aanvraag om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand ziet. Gemachtigde van appellante heeft dat desgevraagd niet duidelijk gemaakt. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit
IvR