ECLI:NL:CRVB:2018:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/3504 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing nieuwe aanvraag in verband met marktplaatsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 28 maart 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van anonieme meldingen over zijn financiële situatie heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn bijstandsrecht niet kon aantonen, omdat hij nauwelijks pinbetalingen had gedaan en geen contante bedragen van zijn bankrekening had opgenomen. De gemeente trok de bijstand per 1 februari 2015 in en vorderde eerder verstrekte bijstandsbedragen terug. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de afwijzing van de nieuwe aanvraag om bijstand ook werd bekrachtigd. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een wijziging in zijn omstandigheden die recht zou geven op bijstand. De uitspraak werd gedaan op 17 april 2018.

Uitspraak

16.3504 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 april 2016, 15/9216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 17 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken.
Ook appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 28 maart 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van enkele anonieme meldingen, waaronder een melding dat appellant in het bezit is van twee oldtimers die op naam van zijn vader staan, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is onder andere dossieronderzoek verricht, zijn bij Marktplaats gegevens opgevraagd, is appellant gehoord op 3 december 2014 en zijn bankafschriften opgevraagd over de periode vanaf de aanvang van de bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 19 februari 2015 en 7 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het college de bijstand van appellant vanaf
1 februari 2015 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 27 april 2013 tot en met 31 januari 2015 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.892,81 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2015, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 10 maart 2015 afgewezen.
1.6.
Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant tot 27 april 2013 een normaal bestedingspatroon had, maar daarna nauwelijks meer heeft gepind bij winkels en ook geen geld van zijn bankrekening heeft opgenomen. Met zijn verklaring dat hij geld heeft geleend van zijn ouders en eigen spullen op Marktplaats heeft verkocht, heeft appellant niet afdoende aangetoond hoe hij sindsdien in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij de aanvraag van 10 maart 2015 was die onduidelijkheid er nog steeds. Appellant heeft dan ook niet aangetoond dat sprake is geweest van een wijziging in zijn omstandigheden, in die zin dat hij ten tijde van de aanvraag wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Vaststaat dat appellant in de periode in geding nauwelijks pinbetalingen heeft gedaan voor levensonderhoud en geen contante bedragen van zijn bankrekening heeft opgenomen. Nu uit de door appellant overgelegde bankafschriften dus niet blijkt hoe hij vanaf 27 april 2013 zijn dagelijkse boodschappen heeft betaald, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:479) op zijn weg om hierover helderheid te verschaffen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het voor hem met het oog op de omgang met zijn kinderen belangrijk was dat hij zijn woning zou behouden en dat hij een aannemelijke verklaring heeft gegeven over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Van zijn bijstandsuitkering kon hij de vaste lasten betalen, maar er bleef geen geld over voor levensonderhoud. In die periode heeft hij daarom (gebruikte) kleding gekregen van zijn ouders, vaak bij zijn moeder, zijn vader en zijn vriendin gegeten en geld geleend van zijn ouders. Hij heeft hierover verklaringen en overeenkomsten van lening met zijn ouders overgelegd. In de periode van 15 september 2014 tot 1 februari 2015 heeft appellant zich gedurende een korte periode - tot en met eind november 2014 - beziggehouden met de incidentele verkoop op Marktplaats van spullen van zijn eigen zolder. Omdat er geen sprake was van structurele handel, heeft hij de opbrengst daarvan niet bij het college gemeld. Van schending van de inlichtingenverplichting was dus geen sprake.
4.4.
Uit de rapportage van 5 februari 2015 blijkt dat appellant op 3 december 2014 heeft verklaard dat hij boodschappen betaalt van de opbrengst van spullen van hemzelf die hij op Marktplaats verkoopt. Geconfronteerd met een advertentie in de [naam krant] “Goeie Koop koopt uw gehele inboedel” en het mobiele nummer van appellant daarin genoemd, heeft appellant verklaard dat een vriend van hem deze advertentie de vorige maand eenmalig voor hem had geplaatst, maar dat er niemand op de advertentie heeft gereageerd. Dat de advertentie tweemaal was geplaatst stelt appellant niet te hebben geweten. In de rapportage van 5 februari 2015 is voorts onder meer vermeld dat appellant van 15 september 2014 tot en met 25 november 2014 op Marktplaats tientallen spullen te koop heeft aangeboden: in september 42, in oktober 24 in november 16 en op 3 december 2014 stonden nog 30 spullen te koop. Verder blijkt uit een interne mailwisseling tussen medewerkers van de gemeente Den Haag dat appellant zich in februari 2015 voor een starterstraject heeft gemeld bij de gemeente Den Haag met het idee om gebruikte goederen te gaan opkopen, opknappen en verkopen, maar dat dit idee geen vervolg heeft gekregen. In een schriftelijke verklaring van 26 maart 2015 heeft appellant gesteld dat hij voor ongeveer € 700,- aan spullen heeft verkocht. In bezwaar heeft hij aangevoerd dat het om een bedrag van € 190,- zou gaan.
4.5.
Appellant heeft niet de benodigde helderheid verschaft over de wijze waarop hij in de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien, reeds omdat hij daarover wisselende verklaringen heeft afgelegd. Aanvankelijk, op 3 december 2014, heeft appellant verklaard dat hij eigen spullen op Marktplaats verkoopt om van te leven, dat zijn vader soms boodschappen voor hem koopt en dat hij bij anderen mee-eet, terwijl appellant in zijn schriftelijke verklaring van 26 maart 2015 wijst op leningen van zijn ouders waarvan hij naar eigen zeggen heeft geleefd. Zo al betekenis toekomt aan zijn verklaring over de leningen die hij bij zijn ouders heeft afgelegd, heeft appellant met de door hem overgelegde overzichten van de maandelijks van zijn vader en van zijn moeder in de jaren 2012 tot en met begin 2015 contant geleende bedragen niet aannemelijk gemaakt dat hij deze bedragen feitelijk heeft ontvangen en daarmee boodschappen deed. Deze leningen zijn dus niet verifieerbaar. Bovendien zou het dan zo zijn dat appellant van 2012 tot begin 2015 ongeveer gelijke bedragen zou hebben geleend, dus ook toen hij de boodschappen nog wel van zijn eigen bankrekening betaalde én in de periode waarover hij zelf heeft gesteld van de opbrengst van verkoop via Marktplaats te hebben geleefd. Overigens had appellant van het veelvuldig lenen voor zijn levensonderhoud melding moeten maken bij het college, nu zulke leningen niet uitgesloten zijn van zijn middelen. Hiervan bestaat geen deugdelijke administratie.
4.6.
Voorts is, gelet op de onder 4.4 beschreven omstandigheden en op zowel de hoeveelheid als de aard van de aangeboden spullen, van incidentele verkoop van eigen spullen geen sprake geweest. Dit laatste klopt ook niet met de latere stelling van appellant dat hij ook spullen van anderen te koop heeft gezet, zoals een of twee (hierover verschillen de stellingen) auto’s en een rubberboot voor zijn vader en diverse spullen voor zijn vriendin. Appellant had zijn marktplaatsactiviteiten en de daaruit genoten inkomsten moeten melden bij het college, maar heeft dit niet gedaan. Evenmin heeft appellant een deugdelijke administratie van deze activiteiten en inkomsten verstrekt.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 is de Raad met het college en de rechtbank en anders dan appellant van oordeel dat appellant over de periode in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de onder 4.3 opgenomen beroepsgronden niet slagen.
Afwijzing van de aanvraag van 10 maart 2015
4.8.
De te beoordelen periode loopt van 10 maart 2015, de datum van de nieuwe aanvraag, tot en met 12 mei 2015, de datum van het besluit tot afwijzing.
4.9.
Indien periodiek bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.10.
Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft bij zijn aanvraag te kennen gegeven dat zijn situatie ongewijzigd was. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant in de periode van 10 maart 2015 tot en met 27 april 2015 geen enkele pinbetaling heeft gedaan voor levensonderhoud en geen enkel contant bedrag van zijn bankrekening heeft opgenomen. Bovendien is gebleken dat appellant van 13 april 2015 tot de met 28 april 2015 opnieuw spullen op Marktplaats te koop heeft gezet.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
Slotoverwegingen
4.12.
Uit 4.7 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Dinleyici

JL