ECLI:NL:CRVB:2018:1398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/3667 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland inzake participatieplan en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een participatieplan dat op 21 november 2014 aan appellante is bekendgemaakt. Dit plan had als doel om appellante te laten participeren in loonvormende arbeid, maar bevatte geen concrete afspraken of nadere concretisering van rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de wet. De Raad oordeelde dat het participatieplan geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet gericht is op een zelfstandig rechtsgevolg. Hierdoor was het bezwaar van appellante tegen het participatieplan niet-ontvankelijk. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 21 augustus 2015 en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellante vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van concrete afspraken in participatieplannen en de noodzaak voor dergelijke plannen om als besluit te kwalificeren.

Uitspraak

16.3667 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 april 2016, 15/2924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 april 2018
Namens appellante heeft mr. E.B.D. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Namens appellante is verschenen mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.
Zitting hebben: C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en R.E. Bakker als leden
Griffier: H. Achtot

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 21 augustus 2015;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Appellante heeft op 1 juli 2013 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant bij besluit van 21 januari 2014 afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2013 recht heeft op een Wajong-uitkering voor studerende.
1.2.
In verband met het besluit van 29 september 2014 heeft het Uwv appellante bij brief van 21 november 2014 in kennis gesteld van het voor haar, in verband met het besluit 29 september 2014, vastgestelde participatieplan. Bij besluit van 21 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het participatieplan gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft het Uwv, bij nadere bestudering van de zaak en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1324, te kennen gegeven dat het participatieplan geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet op een zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Het participatieplan voldoet niet aan de daartoe aan een plan van aanpak door de Raad gestelde voorwaarde dat daarin uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met het plan beoogd is een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan.
4. Het standpunt van het Uwv is juist. De uitspraak van de Raad van 7 augustus 2013 brengt mee dat een plan van aanpak pas als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden beschouwd als het gericht is op een zelfstandig rechtsgevolg. Niet valt in te zien dat ditzelfde criterium niet ook zou gelden voor een participatieplan als hier aan de orde. Van het gericht zijn op een zelfstandig rechtsgevolg kan dus ook bij een participatieplan eerst sprake zijn indien uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen in het participatieplan zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met dat plan is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan.
5. Het bij brief van 21 november 2014 aan appellante bekendgemaakte participatieplan vermeldt als doel participeren in loonvormende arbeid, maar bevat daartoe geen concrete afspraken en het behelst geen nadere concretisering van uit de wet voortvloeiende rechten of verplichtingen voor appellante. Met dit participatieplan zijn geen zelfstandige rechtsgevolgen ontstaan. Het participatieplan is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het nadere standpunt gesteld dat het bezwaar van appellante tegen het participatieplan niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar (twee punten), op € 1.002,- in beroep (twee punten) en op € 1.002,- in hoger beroep (twee punten) voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
H. Achtot C.C.W. Lange

KS