In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een participatieplan dat op 21 november 2014 aan appellante is bekendgemaakt. Dit plan had als doel om appellante te laten participeren in loonvormende arbeid, maar bevatte geen concrete afspraken of nadere concretisering van rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de wet. De Raad oordeelde dat het participatieplan geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet gericht is op een zelfstandig rechtsgevolg. Hierdoor was het bezwaar van appellante tegen het participatieplan niet-ontvankelijk. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 21 augustus 2015 en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellante vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van concrete afspraken in participatieplannen en de noodzaak voor dergelijke plannen om als besluit te kwalificeren.