ECLI:NL:CRVB:2018:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/5195 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na schending medewerkingsplicht bij onaangekondigd huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking vond plaats na een onaangekondigd huisbezoek op 15 mei 2015, waarbij appellante weigerde medewerking te verlenen. Het college had eerder in mei 2008 de bijstand beëindigd vanwege samenwoning met een andere persoon, maar had vanaf 7 februari 2012 opnieuw bijstand verstrekt op basis van de Participatiewet. De aanleiding voor het huisbezoek was een anonieme tip over mogelijke samenwoning met deze persoon. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, maar appellante weigerde het huisbezoek, ondanks dat zij op de gevolgen werd gewezen. Het college concludeerde dat appellante haar medewerkingsplicht had geschonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de waarnemingen en de anonieme tip voldoende grond vormden voor het huisbezoek en dat er geen sprake was van stelselmatige observaties. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was.

Uitspraak

16.5195 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2016, 15/7793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. P. Hanenberg, advocaat, zich voor appellante als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 17/214 PW. Namens appellante is mr. Hanenberg verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt. In zaak 17/214 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft in mei 2008 de bijstand die appellante ingevolge de Wet werk en bijstand ontving beëindigd vanwege samenwoning met [naam H] (H). Met ingang
van 7 februari 2012 heeft het college weer bijstand verstrekt aan appellante, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond sinds
4 oktober 2004 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 17 februari 2014 heeft het college een anonieme tip ontvangen. Deze hield in dat appellante mogelijk samenwoont met H, geboren op [in] 1955, dat H een eigen huis heeft op het adres [adres] te [woonplaats] en dat H werkzaam is als [naam functie] in de opvang voor daklozen/verslaafden. Naar aanleiding daarvan heeft de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader hiervan heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd en bankafschriften van appellante en van H opgevraagd, de verbruiksgegevens van elektriciteit, gas en water op het uitkeringsadres en op het adres van H opgevraagd en waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres gedaan in de periode van 15 april 2015 tot en met 24 april 2015. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek, heeft de sociale recherche op 15 mei 2015 omstreeks 9.40 uur getracht een onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen. Appellante heeft niet ingestemd met dit huisbezoek, ook niet nadat zij was gewezen op de consequenties daarvan en haar vijf minuten bedenktijd was gegeven. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2015.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 29 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
9 november 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 15 mei 2015. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante door medewerking aan het huisbezoek te weigeren de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat in de periode van 15 april 2015 tot en met 24 april 2015 sprake is geweest van stelselmatige observaties met als doel een volledig beeld te krijgen van een bepaald aspect van haar persoonlijke leven zonder het daarvoor benodigde bevel van de officier van justitie. Daarmee is een te grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van appellante. Ook was het college niet bevoegd om verbruiks- en bankgegevens op te vragen van H. Deze gegevens zijn derhalve onrechtmatig verkregen en moeten dan ook buiten beschouwing blijven. Dit betekent ook dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. Daarnaast had ook eerst met appellante op kantoor kunnen worden gesproken over de vermoedens of had haar eerst om bankgegevens kunnen worden gevraagd, alvorens een huisbezoek af te leggen. Het college heeft derhalve onvoldoende rekening gehouden met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat sprake is geweest van stelselmatige observaties, slaagt niet. Blijkens de verslaglegging van de waarnemingen zoals opgenomen in het onder 1.2 genoemde rapport van 22 mei 2015, hebben een sociaal rechercheur en een toezichthouder in een periode van tien dagen op zeven dagen waarnemingen verricht in de openbare ruimte, op diverse tijdstippen van de dag, in de ochtend, ’s middags en een enkele keer ook ’s avonds, waarbij in totaal zes foto’s zijn gemaakt. De waarnemingen waren gericht op de aanwezigheid van een auto en op de voordeur van de woning van appellante. Deze waarnemingen zijn niet als stelselmatige observaties aan te merken. Weliswaar zijn geen begin- en eindtijden vermeld, maar duidelijk is dat het kortdurende waarnemingen betreft in een relatief korte periode. Daarmee kon, anders dan appellante stelt, niet een min of meer compleet beeld verkregen worden van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellante. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden dan ook een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellante (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297). Dit betekent dat wat in de periode van 15 april 2015 tot en met 24 april 2015 door een sociaal rechercheur en een toezichthouder in het kader van de uitoefening van hun normale controle- en onderzoekstaken is waargenomen voor de beoordeling van de voorliggende kwestie, anders dan appellante betoogt, niet buiten beschouwing hoeft te worden gelaten.
4.2.
Ook de beroepsgrond dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek en de beroepsgrond dat bij de inzet van dit onderzoeksmiddel onvoldoende rekening is gehouden met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, slagen niet. De onder 1.2 genoemde concrete tip en de waarnemingen in de periode van 15 april 2015 tot en met 24 april 2015 zijn voldoende om te twijfelen aan de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie. Die woonsituatie kon niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd dan door middel van een onaangekondigd huisbezoek. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat, gelet op de voorgeschiedenis, waarbij de woonsituatie van appellante en H al meerdere malen door het college was onderzocht, de mogelijkheid bestond dat appellante bij een voorafgaande uitnodiging voor een gesprek wijzigingen zou aanbrengen in haar woonsituatie en dat het daarom niet voor de hand lag dat appellante voorafgaand aan het huisbezoek zou worden uitgenodigd voor een gesprek.
4.3.
Omdat de waarnemingen in combinatie met de concrete tip al voldoende aanleiding vormden voor het afleggen van een huisbezoek, behoeft de stelling van appellante dat het college niet bevoegd was om verbruiks- en bankgegevens op te vragen van H geen bespreking meer.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit
sg