ECLI:NL:CRVB:2018:1383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/273 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met kasstortingen en bijschrijvingen op bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant, die sinds 19 april 2011 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, vastgesteld dat appellant kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen zonder deze te melden. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn eigen uitkeringsgeld heeft teruggestort en dat de kasstortingen niet als middelen van bijstand moeten worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen en bijschrijvingen als middelen in de zin van de PW moeten worden aangemerkt, en dat appellant niet heeft aangetoond dat deze bedragen afkomstig waren van eerder opgenomen uitkeringsgeld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de herziening van de bijstand en de terugvordering zijn gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17 273 PW

Datum uitspraak: 8 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 2 december 2016, 16/3510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. Jobse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 19 april 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project heronderzoek PW 2015 heeft het college een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft een rapporteur van de afdeling T&T Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam onder meer op 31 augustus 2015 een gesprek met appellant gevoerd en bankafschriften van appellant over de laatste drie maanden nagekeken. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 11 september 2015.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 (periode in geding), met uitzondering van de maand november 2014, te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden, na verrekening met het gereserveerde vakantiegeld, tot een bedrag van € 3.263,70 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en een bijschrijving van een derde op zijn bankrekeningen bij de [bank 1] ([nummer A]) en [bank 2] ([nummer B]) in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015. Appellant heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt dat het bij de kasstortingen om zijn eigen geld ging dat hij dit na het gokken heeft teruggestort op zijn rekening. Het college heeft daarbij
een bijschrijving van € 250,- op 2 maart 2015 in aanmerking genomen en de volgende kasstortingen:
- € 600,- op 7 oktober 2014;
- € 340,- op 29 december 2014;
- € 50,- op 6 januari 2015;
- € 90,- op 30 januari 2015;
- € 240,- op 3 februari 2015;
- € 800,- op 2 maart 2015;
- € 110,- op 7 april 2015;
- € 340,- op 29 april 2015;
- € 200,- op 11 mei 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van
1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 betreft. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 kasstortingen en bijschrijvingen zijn gedaan op de rekeningen van appellant en dat niet in geschil is dat hij hiervan geen melding heeft gedaan bij het college. Voorts heeft appellant de herkomst van deze kasstortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt en evenmin aannemelijk gemaakt dat het met de kasstortingen gemoeide geld al in zijn bezit was.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de herziening van de bijstand over de periode in geding aangevochten. Hij heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij zijn eigen “uitkeringsgeld” heeft opgenomen en teruggestort. Ter toelichting op deze handelwijze heeft appellant verklaard dat hij met een deel van het geld gokte. De kasstortingen hebben grotendeels betrekking op het terugstorten van eerdere opnames van uitkeringsgeld en in zoverre heeft hij de inlichtingenverplichting niet geschonden. Voor zover het niet gaat om het terugstorten van uitkeringsgeld is op grond van het door hem verstrekte overzicht van kasstortingen en opnames voldoende verifieerbaar dat slechts € 460,- als middel van bijstand kan worden gezien en op de bijstand in mindering kan worden gebracht. De bijschrijving van € 250,- op 2 maart 2015 betreft een lening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de bijstandsgerechtigde belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant van 7 oktober 2014 tot en met 11 mei 2015 kasstortingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen, variërend van € 50,- tot € 800,-, en dat hij daarvan geen melding heeft gedaan bij het college.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de herkomst van de kasstortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt. Appellant heeft met het door hem verstrekte overzicht van kasstortingen en opnames niet aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen zijn gedaan met eerder opgenomen uitkeringsgeld. Een rechtstreeks verband tussen de opgenomen bedragen en de gestorte bedragen ontbreekt. Hierbij is van betekenis dat uit de omvang van de opgenomen en gestorte bedragen niet is af te leiden dat het hetzelfde geld betrof en dat tussen de opnames en de kasstortingen enkele dagen en in een aantal gevallen meer dan een week zijn gelegen. Appellant heeft voorts geen verklaring gegeven voor het feit dat hij geld opnam en weer terugstortte op dezelfde bankrekening, anders dan dat hij met de opgenomen bedragen wilde gokken. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij geld heeft opgenomen om te gaan gokken en de stortingen bedragen betreffen die hij daaraan heeft overgehouden, kan hem dit niet baten, reeds omdat hij deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bijschrijving van € 250,- op 2 maart 2015
een lening betreft. Voor zover hij hiermee heeft beoogd te betogen dat dit bedrag niet als middel van bijstand kan worden aangemerkt, treft dit betoog geen doel. Zoals de Raad
eerder in andere zaken heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1313), is een geldlening in de zin van artikel 31, tweede lid, van
de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.6.
De door het college in aanmerking genomen bedragen zijn periodiek op de rekeningen van appellant bijgeschreven in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 en appellant kon die bedragen aanwenden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. De stortingen en bijschrijving zijn daarom aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.7.
Zoals niet in geschil is, heeft appellant, door van de stortingen en bijschrijving geen melding te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden. Gelet op 4.2 tot en met 4.6 heeft het college dan ook aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor herziening van de bijstand over de periode in geding is voldaan.
4.8.
Appellant heeft geen afzonderlijke gronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici

IJ