ECLI:NL:CRVB:2018:1368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/3569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2008 met spier- en gewrichtsklachten en psychische klachten uitgevallen is voor haar werk als interieurverzorgster. Appellante ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100. Na een verzoek om herbeoordeling in 2015, concludeerde het Uwv dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt was, omdat er behandelmogelijkheden waren die op termijn verbetering konden brengen in haar situatie. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad beoordeelt of de oordeelsvorming van de artsen van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid voldoet aan de wettelijke eisen. De Raad concludeert dat de artsen voldoende onderbouwd hebben dat er op de datum in geding (23 juni 2015) behandelmogelijkheden waren met een reële verwachting van verbetering. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een zorgvuldige afweging van feiten en omstandigheden moet maken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellante om haar standpunt te onderbouwen met relevante medische informatie. De Raad wijst ook het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel is gerezen over de juistheid van het standpunt van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3569 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2016, 15/7175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
Namens appellante heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.F.M. Gulickx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 27 oktober 2008 met spier-/gewrichtsklachten en psychische klachten uitgevallen voor haar werk als interieurverzorgster. Per 25 oktober 2010 is appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij haar arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 100. Per 25 mei 2012 is de WIA-uitkering voortgezet als een
WGA-loonaanvullingsuitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100.
1.2.
Na een eerder verzoek om herbeoordeling, dat (uiteindelijk) niet heeft geleid tot wijzigingen in het uitkeringsrecht van appellante, heeft de werkgever van appellante op
10 april 2015 opnieuw om een herbeoordeling verzocht. Daarbij heeft de werkgever vermeld dat appellante zijns inziens duurzaam arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een voor het Uwv werkzame arts dossierstudie verricht en appellante gezien op een spreekuur. De arts heeft appellante sinds maart 2015 wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt geacht omdat recent nieuwe behandelingen zijn gestart en er dus nog verbetering te verwachten is. Er heeft zich in maart 2015 een luxerend moment voorgedaan. Daarvóór ging het echter beter met appellante, waardoor eerdere intensieve psychische behandeling kon worden gestaakt. Pas sinds ruim een half jaar krijgt appellante persoonlijke begeleiding. Hierop heeft het Uwv bij besluit van
23 juni 2015 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt en haar mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is vanwege depressiviteit, pijnklachten aan haar handen, beperkingen aan haar rug, heupen, knieën en schouders, reuma en fybromyalgie. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante onder meer verwijsbrieven van haar huisarts en een brief van een psycholoog van GGz Breburg overgelegd. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en op 29 september 2015 gerapporteerd dat er geen sprake is van een stabiel ziektebeeld, omdat er vóór de terugval al verbetering van de psychische draagkracht was. Ook na het luxerende moment wordt door de behandelaars therapie aangeboden. De nog aanwezige pijnklachten zijn volgens de behandelend reumatoloog eerder van tendomyogene aard en passen mogelijk ook bij een depressie. Alles overziend staan er op psychisch gebied diverse behandelmogelijkheden open waardoor de belastbaarheid van appellante kan/zal toenemen. Daarnaast kunnen als gevolg van toename van de psychische draagkracht de lichamelijke klachten (tendomyogeen) verbeteren met toename van de lichamelijke functionaliteit en afname van de ADL-afhankelijkheid. Medicatie en fysiotherapie moeten gecontinueerd worden, aldus deze verzekeringsarts. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante het standpunt van het Uwv aangaande de duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid bestreden. Ter motivering heeft appellante verwezen naar de in bezwaar ingebrachte medische informatie. Ook is een brief van GGz Breburg van 22 februari 2016 met bijlagen overgelegd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de artsen van het Uwv terecht hebben geconcludeerd dat er nog diverse behandelmogelijkheden zijn waardoor de belastbaarheid van appellante zal toenemen en dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen duurzaam zijn, dat het Uwv heeft nagelaten om zorgvuldig alle feiten en omstandigheden te onderzoeken en dat het Uwv niet alle benodigde kennis heeft vergaard. Zij heeft diverse stukken ingediend, waaronder medische informatie van de huisarts van 3 juni 2016 en een behandelplan van GGZ in Balans van 11 oktober 2017.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding gaat het om de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellante op 23 juni 2015 (datum in geding).
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder ‘duurzaam’ verstaan: een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder ‘duurzaam' verstaan: een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Voorts is ten behoeve van een zorgvuldige en deugdelijk gemotiveerde besluitvorming niet zonder betekenis wat in het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” staat vermeld.
4.4.
In zijn uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) heeft de Raad overwogen dat in het geval een verzekerde in beroep komt tegen de in een besluit vervatte vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, het aan die verzekerde is om te onderbouwen dat de prognose van die arts ondeugdelijk was. De daarbij in beroep aangedragen medische informatie wordt, aldus die uitspraak, door de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde besluit betrokken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. In dit geval dient dan ook, uitgaande van die datum, te worden bezien of de prognose van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over die duurzaamheid in stand kan blijven.
4.5.
De oordeelsvorming over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv voldoet aan de hierboven onder 4.3 en 4.4 vermelde eisen. Het standpunt van appellante dat het Uwv daarbij heeft nagelaten om zorgvuldig alle feiten en omstandigheden te onderzoeken en niet alle benodigde kennis heeft vergaard, wordt niet gedeeld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat afdoende is onderbouwd dat in de situatie van appellante op de datum in geding (23 juni 2015) sprake was van behandelmogelijkheden met een reële verwachting dat haar lichamelijke en mentale situatie zou verbeteren, zodat – op termijn – mocht worden verwacht dat de arbeidsmogelijkheden van appellante zouden kunnen toenemen. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2016 en 14 november 2017 heeft het Uwv voorts overtuigend en navolgbaar uiteengezet waarom de in hoger beroep ingebrachte stukken geen aanleiding geven om aan te nemen dat deze inschatting van de duurzaamheid op 23 juni 2015 van de bij appellante bestaande beperkingen onjuist was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat appellante daadwerkelijk in behandeling is gekomen bij de GGz, terwijl er ook pijnbestrijding is ingezet, wat wijst op een actieve aanpak van de medische problematiek met als doelen de klachten te reduceren en de belastbaarheid te verbeteren. De depressieve stoornis, matig bij de start van de behandeling, was op 23 mei 2016 gedeeltelijk in remissie en er is een behandelaanbod in de vorm van individuele systeemtherapie gedaan. Terecht is opgemerkt dat de vraag of de ingezette behandelingen tot op heden al dan niet succesvol zijn geweest niet af doen aan de verwachting op 23 juni 2015 dat nog verbetering mogelijk was van de functionele beperkingen van appellante. Daartoe wordt verwezen naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027 of 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:862).
4.6.
Het verzoek van appellante ter zitting om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat de in hoger beroep ingebrachte informatie niet heeft geleid tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv over het ontbreken van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellante op 23 juni 2015.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.A. Traousis

UM