ECLI:NL:CRVB:2018:1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
16/4166 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemeld onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1 november 1990 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Zaanstad had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat er vermoedens bestonden dat appellanten onroerend goed in Turkije bezaten. Uit een rapport van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) bleek dat appellant sinds 1987 eigenaar was van een stuk bouwgrond en dat er een appartementencomplex op zijn naam stond. De waarde van deze onroerende zaken was op 1 juni 2013 vastgesteld op € 112.446,19, wat boven de vrij te laten vermogensgrens lag.

Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad de bijstand van appellanten per 1 juni 2013 beëindigd en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 juni 2013 teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft hun beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet konden beschikken over de onroerende zaken. De Raad bevestigde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de onroerende zaken.

De Raad heeft ook de argumenten van appellanten over dringende redenen om van terugvordering af te zien verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.4166 PW

Datum uitspraak: 1 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2016, 15/3956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seme, die tevens optrad namens appellante, en M. Cordes als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 november 1990 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Vanwege een vermoeden dat appellanten beschikken over onroerende zaken in Turkije, heeft de afdeling Handhaving van de sector Werk en Inkomen van de gemeente Zaanstad (afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling Handhaving van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd een onderzoek te doen in Turkije. Uit het onderzoeksrapport van het IBF van 16 oktober 2012 komt naar voren dat appellant sinds
6 november 1987 als eigenaar staat geregistreerd van een stuk bouwgrond van 185 m2 in [gemeente] , Turkije, en vanaf 25 mei 1992 als eigenaar staat geregistreerd van een stuk grond
in dezelfde gemeente waarop rond 1997 een appartementencomplex is gebouwd. Verder
blijkt uit de rapportage dat appellant het appartementencomplex (bestaande uit twee werkplaatsen/winkels en vier appartementen) zelf liet bouwen. De waarde van de onroerende zaken bedroeg volgens een taxatie op 19 oktober 2012 omgerekend € 117.200,-. Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Handhaving appellanten op 15 maart 2013 en
27 mei 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport
van 27 mei 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2014, de bijstand van appellanten te beëindigen met ingang van 1 juni 2013. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten op 1 juni 2013 over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen beschikken. Hiervan hebben appellanten aan het college geen mededeling gedaan. Op 1 juni 2013 bedroeg de waarde van de onroerende zaken omgerekend € 112.446,19. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de beschikking hadden over de onroerende zaken.
1.4.
Bij uitspraak van 12 mei 2014 (14/868) heeft de rechtbank het beroep tegen het
besluit van 13 januari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:212) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 juni 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 118.709,88 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming
ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet konden beschikken over de op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken. Door geen melding te maken van de onroerende zaken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De waarde van de onroerende zaken bedroeg op
1 juni 2013 omgerekend € 112.446,19. Het is niet precies vast te stellen wat de waarde op
1 januari 2006 was, zodat de exacte vaststelling van het vermogen op die datum ook niet mogelijk is. Het college stelt zich daarom primair op het standpunt dat het recht op bijstand over de periode 1 januari 2006 tot en met 1 juni 2013 niet is vast te stellen. Subsidiair stelt
het college dat gelet op de waarde van de onroerende zaken sprake was van aanzienlijke vermogensoverschrijding, waardoor geen recht op bijstand bestond. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding in het plaatselijke kadaster stond ingeschreven als eigenaar van de onder 1.2 vermelde onroerende zaken. Evenmin is in geschil dat appellanten van deze inschrijving nimmer melding hebben gemaakt bij het college.
4.2.
Met de uitspraak van de Raad van 19 januari 2016 staat in rechte vast dat appellanten op 1 juni 2013 konden beschikken over de onder 1.2 vermelde onroerende zaken op naam van appellant, en dat de waarde van deze onroerende zaken op 1 juni 2013 omgerekend € 112.446,19 (TL 275.000) bedroeg. Aan de orde in dit geding is de vraag of appellanten ook in de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 juni 2013 konden beschikken over de onder 1.2 vermelde onroerende zaken.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit geldt ook indien onroerende zaken in het register Onroerende zaakbelasting (OZB) op naam van een betrokkene staan genoteerd, zie de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
4.4.
In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat de grond met appartementencomplex van de vader van appellant was, die in 2001 is overleden. Het betreft een erfenis. Het appartementencomplex is volgens appellanten in opdracht van de vader gebouwd. Het staat
op naam van appellant omdat hij de vertrouwenspersoon van de familie is. Ter ondersteuning van deze stelling hebben appellanten gewezen op een schriftelijke verklaring van de zus van appellant van 15 november 2013 die inhoudt dat de grond in 1992 is aangekocht door de vader en dat deze in 1996 hierop een appartementencomplex voor de familie heeft laten bouwen. De vader heeft de onroerende zaken op naam van appellant laten registreren voor als hij afwezig was en voor na zijn overlijden, hem als executeur testamentair aangewezen. In een andere schriftelijke verklaring heeft de zus verklaard dat het appartementencomplex door de vader is gebouwd voor haar en haar zusters en dat de bouw- en ontwikkelingsvergunningen wegens dringende omstandigheden tijdelijk op naam van appellant waren gezet.
4.5.
Met deze verklaringen hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij niet konden beschikken over de op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken. De schriftelijke verklaringen van de zus van appellant zijn hiervoor onvoldoende bewijs, omdat deze niet met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd en zijn opgesteld naar aanleiding van de beëindiging van de bijstand. Daarbij komt dat na het overlijden van de vader van appellant in 2001 de onroerende zaken op naam van appellant zijn blijven staan, en niet zijn verdeeld. Ook na het overlijden van de moeder van appellant in 2011 zijn de onroerende zaken op zijn naam blijven staan. Pas na de beëindiging van de bijstand zijn de onroerende zaken op 28 augustus 2014 overgedragen aan de zus van appellant.
4.6.
Door geen melding te maken van de op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan appellanten om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.7.
Appellanten hebben in hoger beroep de getaxeerde waarde van de onroerende zaken
op 1 juni 2013 niet betwist. Evenmin hebben zij gegevens ingebracht aan de hand waarvan
de waarde van de onroerende zaken op 1 januari 2006 en de waardeontwikkeling nadien
had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op bijstand had kunnen worden vastgesteld. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat
als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Vergelijk de uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6120.
4.8.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering
van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van Rv.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is van dringende redenen als onder 4.8 bedoeld. Appellanten verkeren in zeer erbarmelijke en mensonterende omstandigheden. Zij kunnen hun onvermogendheid niet aantonen en hebben daardoor geen recht op bijstand. Door hen ingediende aanvragen om bijstand worden steeds afgewezen. Het argument van de beslagvrije voet gaat voor hen niet op omdat er in het geheel geen inkomen en dus geen beslagvrije voet is. De kinderen van appellanten staan hen financieel bij. Appellanten staan op het punt van scheiden en zijn dermate depressief dat zij hiervoor moeten worden behandeld. Dit zal alleen maar verergeren als de terugvordering wordt doorgezet.
4.10.
Deze grond slaagt niet. De door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden zien niet op de gevolgen van de terugvordering, maar op de omstandigheid dat appellanten na de beëindiging van de bijstand geen bijstand meer ontvangen. Verder zijn de gestelde medische klachten niet met verifieerbare stukken onderbouwd, nog daargelaten de vraag of zij het gevolg zijn van de terugvordering.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit

LO