ECLI:NL:CRVB:2012:BX0562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-896 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • J.R. Baas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wet WIA-uitkering en niet-ontvankelijkheid beroep door termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van de gronden van beroep. De appellant had zijn beroepschrift te laat ingediend, zonder de benodigde gronden, en de rechtbank had hem de gelegenheid gegeven om dit verzuim te herstellen, wat niet is gebeurd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de fout van zijn gemachtigde hem niet aangerekend kon worden en dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn belangen. De Raad overwoog echter dat het handelen of nalaten van de gemachtigde voor rekening en risico van de appellant komt. De Raad bevestigde dat de rechtbank bevoegd was om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de appellant niet tijdig de gronden van beroep had ingediend. De Raad oordeelde dat de rechtbank in redelijkheid gebruik had kunnen maken van haar bevoegdheid en dat de stelling van de appellant dat de rechtbank ambtshalve tot aanvulling van de rechtsgronden had moeten overgaan, niet opging, aangezien er geen gronden waren geformuleerd.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 juli 2012.

Uitspraak

12/896 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 december 2011, 11/1978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
MOTIVERING
1. Bij besluit van 17 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2011, waarbij de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd afgewezen, ongegrond verklaard. Bij een als voorlopig beroepschrift aangeduid schrijven van 14 september 2011 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant beroep ingesteld. Bij brief van 23 september 2011 heeft de rechtbank de toenmalige gemachtigde van appellant in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de datum van de (per fax verzonden) brief het verzuim ter zake van het ontbreken van de gronden van het beroep, te herstellen. Tevens is in die brief gewezen op de mogelijkheid dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard wordt indien niet aan het verzoek is voldaan en niet binnen de gestelde termijn een verzoek om uitstel is ingediend. Bij brief van 2 december 2011, door de rechtbank ontvangen op 5 december 2011, heeft de toenmalige gemachtigde van appellant de aanvullende gronden van beroep ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het voorlopig beroepschrift van 14 september 2011 geen gronden van beroep bevat en de door de rechtbank gegeven termijn voor herstel van het verzuim ongebruikt is verstreken. De door de toenmalige gemachtigde van appellant genoemde redenen voor de te late indiening van de gronden van beroep vormen naar het oordeel van de rechtbank geen verontschuldiging voor de termijnoverschrijding.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de door de toenmalige gemachtigde van appellant gemaakte fout appellant niet mag worden aangerekend, omdat appellant zelf van de termijnoverschrijding geen verwijt kan worden gemaakt en dat onvoldoende rekening is gehouden met de betrokken belangen. Voorts had de rechtbank in de visie van appellant ambtshalve tot aanvulling van de rechtsgronden kunnen overgaan op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had volgens appellant uit het bezwaardossier kunnen afleiden waar de grieven van appellant zich tegen richtten.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Awb dient een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.3. Niet in geschil is dat het door de toenmalige gemachtigde van appellant ingediende beroepschrift van 14 september 2011 geen grond(en) van beroep bevat. Voorts staat vast dat de rechtbank de toenmalige gemachtigde van appellant op het verzuim heeft gewezen, hem in de gelegenheid heeft gesteld dit verzuim te herstellen en hem heeft gewezen op de consequenties van het niet tijdig voldoen aan het verzoek. Tevens is niet in geschil dat de toenmalige gemachtigde van appellant de aanvullende beroepsgronden buiten de gestelde termijn heeft ingediend. Dit betekent dat de rechtbank bevoegd was om het beroep met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
4.4. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank van haar bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en beantwoordt deze vraag bevestigend. Dit op grond van het volgende.
4.5. De stelling van appellant dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat appellant van de termijnoverschrijding geen verwijt kan worden gemaakt treft geen doel. In een situatie als deze, waarin een gemachtigde is ingeschakeld ten einde de belangen van een betrokkene in een procedure te behartigen, komt het handelen of nalaten van die gemachtigde voor rekening en risico van de betrokkene. De door de toenmalige gemachtigde tegenover de rechtbank genoemde - hemzelf betreffende - privé-omstandigheden die ten grondslag zouden hebben gelegen aan de termijnoverschrijding, zijn geen reden het verzuim verontschuldigbaar te achten. Wat er van die omstandigheden zij, deze hebben er destijds niet aan in de weg gestaan om - nog binnen de gestelde termijn - met de rechtbank over andere zaken te overleggen. Niet valt in te zien dat niet tijdig om verder uitstel voor indiening van de aanvullende gronden van beroep kon worden gevraagd, dan wel dat niet reeds een begin van een grond van beroep geformuleerd had kunnen worden. Ten aanzien van de gestelde ingrijpende gevolgen van het bestreden besluit voor appellant wordt opgemerkt, dat de mogelijke gevolgen van het bestreden besluit ten materiële geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de voorliggende vraag of de rechtbank in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk te verklaren.
4.6. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de rechtbank gelet op de beschikbare gegevens op de hoogte had kunnen zijn van de gronden van beroep wordt overwogen dat het aan een appellant is om de gronden van beroep aan te voeren en het niet aan de rechter is om te speculeren over de op de zaak toegesneden gronden van beroep. De in dit verband namens appellant in hoger beroep genoemde mogelijkheid voor aanvulling van rechtsgronden op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb is in een situatie als deze, waarin geen enkele grond was geformuleerd, niet aan de orde.
4.7. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Baas
EK