ECLI:NL:CRVB:2018:1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
16/6373 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1967, heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en later voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de AAW het wettelijk beoordelingskader vormt en dat de beschikbare gegevens geen aanleiding geven om een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 15 oktober 1987 aan te nemen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts willekeurig een datum heeft gekozen en dat haar arbeidsongeschiktheid eerder is ontstaan. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische gegevens onvoldoende steun bieden voor de stelling van appellante dat zij al in haar 17e levensjaar arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering.

Uitspraak

16.6373 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 augustus 2016, 13/2443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.H.J.M. van Heugten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1967, heeft op 13 januari 2011 een aanvraag ingediend om (alsnog) in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossierstudie verricht, informatie ingewonnen bij de behandelend sector en appellante op zijn spreekuur gezien. Deze arts heeft gerapporteerd dat appellante sinds 1990 niet meer heeft gewerkt en heeft verteld dat zij al 20 jaar last heeft van paniek- en andere klachten. Appellante heeft momenteel last van een paniekstoornis en is bekend met dysmenorroe. Zij voldoet aan de criteria van een ernstige psychische stoornis, waardoor zij disfunctioneert op persoonlijk en sociaal vlak. Op basis van informatie van de behandelend psychologe van
26 maart 2011 is aangenomen dat appellante niet beschikt over mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is arbitrair vastgesteld op
15 oktober 1987, waarbij de verzekeringsarts aansluiting heeft gezocht bij een, volgens een ontvangen medische kaart van de huisarts, gestelde indicatie voor opname in [herstelingsoord]. Bij besluit van 23 november 2011 heeft het Uwv geweigerd appellante na het verstrijken van de wachttijd per 13 oktober 1988 in aanmerking te brengen voor een
WAO-uitkering op de grond dat appellante geen verzekerde arbeid verrichtte. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 12 januari 2012 heeft appellante een aanvraag voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat haar ziekte of handicap is ontstaan na haar 17ᵈᵉ verjaardag, dat zij haar handicap of ziekte kreeg in 1986 en dat deze op
15 oktober 1986 is vastgesteld door haar huisarts. Bij besluit van 20 november 2012 heeft het Uwv deze aanvraag niet in behandeling genomen wegens het ontbreken van een studiebewijs, waar het Uwv om had verzocht. Appellante heeft daarop bij brief van 27 november 2012 te kennen gegeven dat zij recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat zij ten tijde van belang als student was aan te merken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een verklaring van een medescholier van de opleiding Mode en Kleding ingediend. De brief van appellante is door het Uwv aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
20 november 2012, welk verzoek bij besluit van 12 maart 2013 is afgewezen op de grond dat appellante geen nieuwe informatie heeft gegeven. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld en ter onderbouwing van haar beroep nadere stukken over door haar gevolgde opleidingen ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank het Uwv gevraagd naar de gevolgen voor de voorliggende procedure van de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
1.4.
Hierop heeft het Uwv op 12 november 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft aanleiding gezien bestreden besluit 1 niet langer te handhaven. Op grond van de alsnog op de aanvraag van appellante van
12 januari 2012 van toepassing geachte bepalingen van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) staat voor het Uwv niet langer ter discussie dat appellante in het jaar voorafgaande aan 15 juli 1987 (lees: 15 oktober 1987), de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, als student moet worden aangemerkt. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts heeft het Uwv vervolgens het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2013 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van 52 weken van onafgebroken arbeidsongeschiktheid, waardoor appellante de wachttijd voor de AAW niet heeft volgemaakt. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering.
1.5.
Appellante heeft hier tegenin gebracht dat zij als jeugdige en jongmeerderjarige geheel en onafgebroken arbeidsongeschikt is geworden en dat voortdurend en ononderbroken is gebleven. De artsen waren het er aanvankelijk over eens dat appellante in de relevante periode onafgebroken meer dan één jaar arbeidsongeschikt was geweest en dat ook was gebleven. Volgens appellante moet de eerste arbeidsongeschiktheidsdag worden vastgesteld op
15 oktober 1984, gelet op aantekeningen op de patiëntenkaart van de huisarts over conjunctivitis in 1984 en een zeer forse depressie die in 1984 of 1985 aanwezig moet zijn geweest. Appellante heeft ook verwezen naar een brief van de huisarts van 24 maart 2016, waarin is vermeld dat appellante in 1997 is behandeld in verband met een somatoforme stoornis met paniekklachten Volgens de huisarts ligt de basis van deze problematiek anamnestisch bij een psychisch ziekteperiode van appellante in 1984.
1.6.
Het Uwv heeft vervolgens, na overleg met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar voren gebracht dat niet is aangetoond dat de door appellante genoemde klachten destijds hebben geleid tot beperkingen en ook niet dat deze beperkingen 52 weken hebben voortgeduurd, terwijl de uitspraak van de huisarts op geen enkele wijze nader medisch is onderbouwd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe (samengevat) geoordeeld dat de AAW het wettelijk beoordelingskader vormt en dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven om uit te gaan van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 15 juli 1987 (lees: 15 oktober 1987). Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wachttijd voor de AAW niet is vervuld en dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op
AAW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak aangevochten, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Aangevoerd is dat de verzekeringsarts geheel willekeurig 15 juli 1987 dan wel 5 oktober 1987 heeft gekozen als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De genoemde data vinden geen objectieve en verifieerbare steun in de medische stukken en met name niet in de patiëntenkaart van de huisarts. Op grond van deze patiëntenkaart is de medische situatie in 1984 volgens appellante wel degelijk op verantwoorde wijze vast te stellen. Ook gelet op het inmiddels voldoende omschreven ziektebeeld kan worden geconcludeerd dat dat ziektebeeld zich al in oktober 1984 heeft voorgedaan en dat de arbeidsongeschiktheid van appellante zich sindsdien heeft voortgezet. Ter onderbouwing zijn verklaringen overgelegd van appellante en haar vader over de medische situatie van appellante in die periode.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen, omdat appellante geen (nieuwe) medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar standpunt juist is. Ter zitting is nog toegelicht dat in de op grond van artikel 6, eerste lid, van de AAW relevante periode geen onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid is gevonden. Aan de in het kader van de beoordeling van de WAO-aanspraken arbitrair vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 15 oktober 1987 kunnen voor het vervullen van de wachttijd geen verdere gevolgen worden verbonden. Het Uwv heeft daarom het standpunt gehandhaafd dat de aanvraag van appellante terecht en op goede gronden is afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1967. Gelet op wat is uiteengezet in de onder 1.3 genoemde uitspraak van de Raad van 8 april 2015 heeft de beoordeling van de aanspraken van appellante terecht plaatsgevonden aan de hand van het bepaalde in de AAW, ook al heeft appellante haar aanvraag na 1 januari 2010 ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Als eerste dag van arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. (…);
b. de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Stb. 1980, 263), zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 22 april 1987 (Stb. 1987, 248) wordt degene die in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, student was, voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de AAW geacht een inkomen te hebben verworven ter grootte van 1/6 van het bedrag als bedoeld in laatstbedoeld artikellid voor iedere maand gedurende welke hij in genoemd jaar student is geweest. Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid als student beschouwd degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van een beroepsopleiding, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.
4.5.
Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd en het toepasselijke wettelijke kader, is de beoordeling beperkt tot de vraag of de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die het Uwv op grond van de onder 4.2 tot en met 4.4 genoemde bepalingen heeft verricht kan standhouden.
4.6.
Daarbij wordt vooropgesteld dat sprake is van een (zeer) laattijdige aanvraag, omdat appellante pas in 2012 de aanvraag heeft ingediend. Uit ook door de rechtbank genoemde vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400) volgt dat voor zover door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, dit voor risico van appellante komt.
4.7.
De gedingstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante ten onrechte niet heeft bepaald op
[geboortedatum] 1984, de dag waarop appellante 17 jaar is geworden. De voorhanden zijnde medische gegevens bieden onvoldoende steun voor de stelling van appellante dat al in haar 17ᵈᵉ levensjaar sprake was van een ernstig (psychisch) ziektebeeld en dat zij ten gevolge daarvan sinds haar 17ᵈᵉ verjaardag onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. De verwijzing op de patiëntenkaart, noch de verklaringen van de huisarts en de psycholoog onderbouwen deze door appellante geclaimde arbeidsongeschiktheid op 17 en 18 jarige leeftijd overtuigend. Deze informatie is niet duidelijk over de ernst van de klachten en de periode waarop bij het beschrijven van de klachten wordt gedoeld. In het dossier is verder geen medische informatie voorhanden die het standpunt van appellante ondersteunt en is opgetekend in de periode rond het 17ᵈᵉ/18ᵈᵉ levensjaar van appellante. Er is ook onvoldoende houvast voor het oordeel dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook overigens geen relevante periode van 52 weken is aan te wijzen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat appellante de wachttijd als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de AAW heeft vervuld. Dat appellante, zoals haar behandelend psycholoog heeft verklaard, een zeer kwetsbare, overgevoelige vrouw is, die zich nooit tot een onafhankelijke en zelfstandige persoon heeft kunnen ontwikkelen en sterk afhankelijk is van anderen en omgevingsinvloeden, is daartoe onvoldoende concreet. Daar komt bij, dat appellante pas vanaf 2004 bij deze psycholoog bekend is. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering wordt daarom onderschreven.
5. Uit wat in 4.6 en 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet slaagt en dat de uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde

UM