ECLI:NL:CRVB:2018:1220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
12/5291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade aan appellante, die het gevolg is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De zaak betreft een geschil over de WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) en de appellante had eerder een bezwaar ingediend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad had eerder op 16 december 2015 een tussenuitspraak gedaan en het Uwv had op 29 februari 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante trok op 4 april 2016 haar hoger beroep in, maar verzocht tegelijkertijd om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn, waarop de Raad de Staat der Nederlanden als partij aanmerkte.

De Raad overwoog dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak meer dan 58 maanden bedroeg, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 5.000,-. De Raad verdeelde deze schadevergoeding tussen het Uwv en de Staat, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot € 1.983,- en de Staat tot € 3.017,-. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot een aanvullende schadevergoeding van € 500,-. De Raad oordeelde ook dat het Uwv de proceskosten van appellante moest vergoeden, die in totaal € 2.785,10 bedroegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bestuursorganen en rechters om de redelijke termijn in procedures te respecteren en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

12.5291 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en
artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2012, 10/4140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 25 april 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 16 december 2015 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2015:4692.
Het Uwv heeft op 29 februari 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 4 april 2016 heeft mr. E. van den Bogaard namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft gebruikgemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aangezien het schadeveroorzakende besluit dateert van voor 1 juli 2013, is artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing, ingevolge welk artikel in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
1.2.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
1.3.
De in 1.1 en 1.2 genoemde bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.4.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over nabetaalde uitkeringsbedragen en belastingschade, waaronder begrepen zorg- en huurtoeslag. Tevens heeft appellante verzocht om vergoeding van schade omdat de redelijke termijn is overschreden. Ten slotte heeft appellante verzocht om vergoeding van de proceskosten van het beroep en het hoger beroep, waaronder een vergoeding van reiskosten.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1.
Voor de vaststelling van belastingschade gelden de regels die zijn weergegeven in de uitspraak van de Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266. Appellante heeft de gestelde belastingschade niet onderbouwd met een concrete, uitgewerkte opgave van die schade. Er is daarom thans geen aanleiding om het verzoek van appellante op dit onderdeel te honoreren. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat appellante, indien zij belastingschade lijdt een afzonderlijk verzoek tot schadevergoeding tot het Uwv kan richten.
2.2.
Nu aan appellante bij besluit van 14 maart 2016 wettelijke rente is toegekend over de periode 1 april 2008 tot en met 29 februari 2016 en appellante haar bezwaren tegen dit besluit op 9 september 2016 heeft ingetrokken, zal de Raad deze schadepost onbesproken laten.
2.3.
Of de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
2.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 april 2007 van het tegen het besluit van 1 maart 2007 ingediende bezwaarschrift tot de datum van de tussenuitspraak van 16 december 2015 meer dan acht jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met afgerond 58 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 5.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond 29 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is 23 maanden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 83 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is 35 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.983,- (23/58 deel van € 5.000-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van
€ 3.017,- (35/58 deel van €5.000,-).
2.5.
In lijn met de uitspraak van de Raad van 4 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM5682) geldt dat de duur van de procedure na intrekking van het hoger beroep niet meer betrokken wordt bij de vaststelling van de totale behandelingsduur, maar dat, indien de schadeprocedure onredelijk lang heeft geduurd, wel aanleiding kan bestaan een aanvullende schadevergoeding toe te kennen. In dit geding ziet de Raad daartoe aanleiding, zodat de Staat wordt veroordeeld tot een aanvullende vergoeding tot een bedrag van € 500,-.
2.6.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1.252,50 in beroep en € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van het onderzoek op verzoek van de rechtbank en voor het bijwonen van de zitting van de Raad, komen tot een bedrag van € 29,60 voor vergoeding in aanmerking.
2.7.
Voor vergoeding van de betaalde griffierechten kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade tot een bedrag van
€ 1.983,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding
van de schade tot een bedrag van in totaal € 3.517,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.785,10.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer
GdJ