ECLI:NL:CRVB:2010:BM5682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-819 BESLU + 09-1232 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2010, werd een verzoek om schadevergoeding behandeld dat voortkwam uit een procedure over de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De zaak betrof de echtgenoot van de betrokkene, die aanspraak maakte op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot de toekenning van een schadevergoeding. De Raad stelde vast dat de procedure meer dan negen jaar had geduurd, terwijl de redelijke termijn niet langer dan vier jaar mocht zijn. Dit resulteerde in een schadevergoeding van € 10.000,-, inclusief een extra vergoeding van € 500,- voor de lange duur van de schadeprocedure. De Staat der Nederlanden en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werden beiden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan de betrokkene. De Raad verwierp de stelling van het Uwv dat artikel 6 EVRM niet van toepassing was, aangezien de betrokkene belang had bij een tijdige voortgang van de procedures. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

09/819 BESLU
09/1232 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 4 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2007, 06/1124, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 5 maart 2009 (LJN BH6082) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Raad heeft de Staat en het Uwv verzocht een schriftelijke uiteenzetting te geven. Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, aan dit verzoek voldaan en namens het Uwv R. Zaagsma. Namens betrokkene heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
Namens de Staat heeft mr. E.C. Gijselaar bij brief van 26 oktober 2009 geantwoord op nadere vragen van de Raad. Het Uwv heeft op 6 november 2009 geantwoord op vragen van de Raad. Mr. Harff heeft een reactie namens betrokkene ingezonden.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 14 december 2009. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.E. de Bruijn, advocaat te ’s-Gravenhage, en het Uwv door mr. H.B. Heij.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest, is het onderzoek heropend. Daarbij is de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen is in het geding tussen partijen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) getreden. In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
2. In zijn uitspraak van 5 maart 2009 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf het instellen van bezwaar door betrokkene op 2 december 1999 tegen het besluit van het Uwv van 22 november 1999 over de aanspraak van betrokkenes echtgenoot op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op 7 juli 1990, de procedure ruim negen jaar heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden. Uit deze uitspraak blijkt tevens dat in het begin de procedure werd gevoerd door de echtgenoot van betrokkene en dat betrokkene, na diens overlijden op 25 mei 1999, de procedure heeft voortgezet.
3. In het onder rubriek I genoemde verzoek van de Raad aan de Staat en aan het Uwv is aan de orde gesteld welke datum als aanvang van de redelijke termijn moet worden vastgesteld. Hierbij heeft de Raad erop gewezen dat aan het besluit van 22 november 1999 een eerdere procedure tussen de echtgenoot van betrokkene en het Uwv omtrent diens aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op 7 juli 1990 vooraf is gegaan, welke procedure is geëindigd met een vernietiging door de rechtbank bij uitspraak van 24 februari 1997 van een besluit van het Uwv van 27 december 1995.
4. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft de Staat gesteld dat, ook indien de aanvang van de redelijke termijn eerder zou liggen dan
2 december 1999, niet tot een hogere schadevergoeding gekomen zou worden, nu in die eerdere fase de procedure bij de rechtbank minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De Staat heeft aangegeven dat een vergoeding van € 2.000,– redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald.
5.1. Namens het Uwv is gesteld dat met de periode vóór 2 december 1999 voor de vaststelling van de periode waarover mogelijk schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betaald moet worden, geen rekening kan worden gehouden. Op grond van artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar voor overgang tenzij ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Het Uwv wijst erop dat de echtgenoot van betrokkene vóór zijn overlijden, geen vordering voor vergoeding van immateriële schadevergoeding had ingesteld. Met betrekking tot de overige perioden die voor rekening van het Uwv komen, zijnde twee bezwaarfasen omdat het eerste besluit op bezwaar door de Raad was vernietigd, zou alleen in de tweede bezwaarfase mogelijk een overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld kunnen worden. Mocht de Raad tot dat oordeel komen, dan is een vergoeding van € 500,– aan de orde.
5.2. Ter zitting is namens het Uwv verder nog aangevoerd dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is, nu het oorspronkelijke geding zag op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de echtgenoot van betrokkene, maar niet op die van betrokkene. Voorts wordt door het Uwv bepleit in ieder geval de van belang zijnde periode te laten eindigen op de datum dat de Raad uitspraak heeft gedaan in het materiële geschil, nu op dat moment de spanning en frustratie - zo al aanwezig - ten einde was. Ten slotte is verzocht nader aan te geven waarom, in het geval een hernieuwde behandeling door de rechter na een eerdere vernietiging van een besluit op bezwaar, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel voor rekening van het Uwv komt.
6. Namens betrokkene is aangevoerd dat de echtgenoot van betrokkene vanaf ongeveer augustus 1990 heeft getracht zijn rechten in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving veilig te stellen. In de periode voorafgaande aan het eerste besluit hieromtrent van 27 december 1995 kon de echtgenoot geen verzoek om immateriële schadevergoeding indienen, omdat het Uwv nog geen besluit hierover had genomen. Voor de periode daarna geldt dat de echtgenoot in een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk zou zijn verklaard wegens het ontbreken van jurisprudentie hieromtrent en zou de ter zake gegeven (rechterlijke) beslissing gezag van gewijsde heeft verkregen, zodat hij zijn recht op immateriële schadevergoeding zou hebben verspeeld.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
7.2. De Raad stelt vast dat het geding dat heeft geleid tot de uitspraak van 5 maart 2009 betrekking had op de vraag of de echtgenoot van betrokkene recht had op een arbeidsongeschiktheiduitkering per 7 juli 1990. Het eerste besluit van het Uwv hierover is geweest een besluit van 27 december 1995. Hiertegen heeft de echtgenoot van betrokkene beroep ingesteld bij brief van 18 januari 1996. Nu een datum van ontvangst ontbreekt, gaat de Raad uit van de ontvangstdatum 19 januari 1996. Naar het oordeel van de Raad heeft op deze datum de redelijke termijn een aanvang genomen, nu toen een geschil is ontstaan tussen het Uwv en de echtgenoot over zijn recht op een uitkering, welk geschil ten einde is gekomen met de uitspraak van de Raad van 5 maart 2009.
7.3. De Raad volgt het Uwv niet in zijn stelling dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is. Het geding betrof het mogelijk recht op een arbeidsongeschiktheids-uitkering van de echtgenoot van betrokkene. Een dergelijk inkomen is te beschouwen als gezinsinkomen, zodat ook betrokkene belang had bij een tijdige voortgang van de procedures. Zoals het EHRM in bijvoorbeeld het arrest Micallef tegen Malta (17056/06, 15 oktober 2009, EHRC 2009/125) en het arrest Armonas tegen Litouwen (36919/02, 25 november 2008, EHRC 2009/6) heeft geoordeeld is de voortzetting van een geding mogelijk voor nabestaanden van het oorspronkelijke slachtoffer van een mogelijke schending van een verdragsrecht.
7.4. Voor de wijze van beoordeling van een geval als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden onder nummer 09/3266 e.a. (LJN BM4034). Voor dit geding betekent dit het volgende. Zoals in 7.2 is weergegeven is de behandeling van het geding aangevangen op 19 januari 1996. Deze behandeling is geëindigd op 5 maart 2009 en heeft derhalve dertien jaar en ruim een maand geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met negen jaar en ruim een maand overschreden. Dit leidt, bij een vergoeding van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 9.500,–. De Raad ziet geen aanleiding van een hoger bedrag per half jaar overschrijding uit te gaan, zoals namens betrokkene is gevraagd. Hij ziet wel aanleiding een bedrag van € 500,– toe te voegen in verband met de duur van deze schadeprocedure. Dit brengt het totale schadebedrag op € 10.000,–.
7.5. De eerste rechterlijke fase heeft geduurd van 19 januari 1996 tot 24 februari 1997. De rechtbank heeft in deze fase de als redelijk aan te merken behandelingsduur niet overschreden. De tweede rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 29 april 2000 en is geëindigd met de uitspraak van de Raad op 8 april 2005. De nog als redelijk aan te merken behandelingsduur van drie en een half jaar is derhalve met één jaar en ruim vijf maanden overschreden. De derde rechterlijke fase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het beroepschrift op 22 februari 2006 en is geëindigd op 5 maart 2009. In deze fase is dus geen sprake van een overschrijding. Gezien de overschrijding in de tweede rechterlijke fase en de duur van deze schadeprocedure is de door de Staat toegekende schadevergoeding van € 2.000,– juist. De resterende € 8.000,– komt ten laste van het Uwv. De Raad zal het Uwv en de Staat tot vergoeding van deze bedragen veroordelen.
8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,– voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,–;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 8.000,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
KR