ECLI:NL:CRVB:2018:120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/240 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-naleving informatieverplichtingen door appellante

Op 16 januari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 6 maart 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking vond plaats omdat appellante niet reageerde op uitnodigingen van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en niet de gevraagde informatie verstrekte, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellante had aangevoerd dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat zij niet in staat was om haar verblijf in het buitenland door te geven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante onvoldoende had aangetoond dat er een relevante wijziging in haar omstandigheden was, waardoor zij recht had op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete van € 1.032,- en de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht waren.

De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om ervoor te zorgen dat haar post adequaat werd behandeld tijdens haar verblijf in het buitenland. De bevindingen van huisbezoeken en het ontbreken van bewijs dat appellante op het opgegeven adres woonde, ondersteunden de beslissing van het college. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2018.

Uitspraak

17.240 PW, 17/242 PW

Datum uitspraak: 16 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2016, 16/874 en 16/1702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Namens appellante is mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van twee meldingen dat appellante vanaf ongeveer 23 juni 2015 in het buitenland verblijft en over vermogen beschikt, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht appellante bij brief van 11 augustus 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 13 augustus 2015 en verzocht de in de brief vermelde gegevens mee te nemen. Appellante is niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
13 augustus 2015 opgeschort, appellante in de gelegenheid gesteld te verschijnen op een gesprek op 17 augustus 2015, haar verzocht om onder andere bankafschriften mee te nemen en, indien zij met vakantie is geweest of in het buitenland heeft verbleven, gegevens te verstrekken over de periode en het land waar zij heeft verbleven. Appellante is niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 24 augustus 2015 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 6 maart 2015 tot en met
12 augustus 2015 en de bijstand met ingang van 13 augustus 2015 ingetrokken. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 maart 2015 tot en met
12 augustus 2015 tot een bedrag van € 2.062,- van appellante teruggevorderd. Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gereageerd op de uitnodigingen en niet de gevraagde informatie heeft verstrekt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 16 oktober 2015 (besluit 2) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van een € 1.032,-.
1.6.
Bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het bezwaar tegen besluit 1 is niet tijdig ingediend en er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante had voorafgaand aan een verblijf voor langere duur in het buitenland aan het college moeten doorgeven op welke wijze zij bereikt zou kunnen worden of had ervoor zorg moeten dragen dat de post adequaat behandeld zou worden. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet te reageren op informatieverzoeken en het langdurig verblijf in het buitenland niet te melden. Er is sprake van normale verwijtbaarheid.
1.7.
Op 12 oktober 2015 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 2 december 2015 heeft het college aan appellante een voorschot verstrekt van
€ 866,36 in de vorm van een lening.
1.8.
Omdat eerder bij het onderzoek voorafgaande aan de intrekking naar voren kwam dat appellante mogelijk niet op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had, heeft de afdeling handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek verricht naar haar woon- en leefsituatie. In dat kader hebben handhavingsspecialisten onder andere appellante gehoord en hebben zij aansluitend huisbezoeken afgelegd aan het door appellante opgegeven adres [adres] (opgegeven adres) en aan het adres van haar ouders. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 15 december 2015.
1.9.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
16 december 2015 (besluit 3) het verleende voorschot teruggevorderd op de grond dat appellante geen recht heeft op bijstand. Bij besluit van 21 december 2015 (besluit 4) heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.10.
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het ligt na een eerdere intrekking van de bijstand op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Het is niet aannemelijk dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Van belang hiervoor zijn de huisbezoeken. Appellante heeft onvoldoende inzicht gegeven in haar woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.11.
Aan appellante is na een daartoe strekkende aanvraag met ingang van februari 2016 weer bijstand verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om in geval van verblijf in het buitenland zorg te dragen voor een adequate behandeling van de post en de behartiging van haar belangen. Appellante had zo nodig gedurende haar afwezigheid wegens verblijf in het buitenland iemand kunnen vragen de post bij te houden. In de gestelde geestelijke en medische problematiek ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze omstandigheden niet door appellante zijn onderbouwd met medische en verifieerbare gegevens. Het college was voorts gehouden een boete op te leggen. Appellante heeft haar verblijf in het buitenland niet doorgegeven aan het college, is niet verschenen op de gesprekken van 13 en 17 augustus 2015 en heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt, waardoor appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat appellante geen schuld had aan de schending van de inlichtingenverplichting heeft zij niet nader onderbouwd. Voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Niet is gebleken dat appellante niet in staat was haar verblijf in het buitenland door te geven. Een boete van € 1.032,- was in dit geval een evenredige sanctie. Verder heeft het college de aanvraag terecht afgewezen. Na intrekking van een bijstandsuitkering ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op het latere tijdstip wel aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen wordt voldaan. Appellante heeft in verband met haar aanvraag niet aangetoond dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Er was sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding wat betreft het bezwaar tegen besluit 1, omdat zij door omstandigheden niet eerder uit het buitenland kon terugkomen. In het kader van de boete was om die reden dan ook sprake van verminderde verwijtbaarheid. Voor wat betreft de aanvraag om bijstand heeft appellante meegewerkt aan het onderzoek naar haar woonsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, terugvordering en boete (bestreden besluit 1)
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Afwijzing aanvraag (bestreden besluit 2)
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 oktober 2015 tot en met 21 december 2015.
4.3.
In dit geval heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante na de eerdere intrekking geen wijziging van omstandigheden heeft aangetoond, in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De rechtbank heeft zich in dit geval terecht beperkt tot het door haar gegeven oordeel over die grondslag (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, en van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1391).
4.4.
Appellante is er niet in geslaagd aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in haar omstandigheden in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij op het opgegeven adres woont. Hiervoor zijn van belang de bevindingen van het huisbezoek dat op 10 december 2015 op het opgegeven adres is afgelegd. Bij het huisbezoek zijn slechts zeven dunne kledingstukken van appellante aangetroffen, één onderbroek en een enkele sok. In de slaapkamer zijn op een nachtkastje persoonlijke spullen van een man aangetroffen en er bevonden zich herenkledingstukken in de kast. De koelkast was niet aangesloten, in de koelkast lag alleen een fles limonade en voorts een pak koffiemelk en een tube mayonaise waarvan van beide de houdbaarheidsdatum in 2014 was verstreken. Appellante kon voorafgaand aan het openen van de keukenkastjes niet precies vertellen wat zij aan levensmiddelen in huis had. Appellante heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat de meeste kledingstukken, sokken en ondergoed bij haar ouders lagen, omdat zij daar ook vaak sliep.
4.5.
Dat appellante alle medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar de woonsituatie, doet niet af aan het feit dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging in haar omstandigheden als bedoeld in 4.4.
4.6.
Tegen de terugvordering van het voorschot heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD