ECLI:NL:CRVB:2018:12

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
16/3570 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding en de rechtsgeldigheid van heimelijke waarnemingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 17 augustus 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Breda had de bijstand van appellante ingetrokken op basis van een onderzoek naar een gezamenlijke huishouding met de vader van haar kinderen, S. Dit onderzoek, dat in 2014 werd uitgevoerd, omvatte heimelijke waarnemingen en een huisbezoek, waarbij de bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en S een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld bij de gemeente.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de commissie bevoegd was om te beslissen op de bezwaren van appellante en dat de heimelijke waarnemingen wettelijk gegrond waren. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad kwam tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren.

Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd die niet al in de eerdere procedures waren behandeld. De Raad schaarde zich achter het oordeel van de rechtbank en bevestigde de eerdere uitspraken. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen.

Uitspraak

16.3570 PW, 16/3583 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 23 december 2015, 15/3619 T en 15/3620 T (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2016, 15/3619 en 15/3620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Gomez Espinosa, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 18 augustus 2017 heeft mr. Gomez Espinosa zich als gemachtigde aan de zaken onttrokken.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellante is niet verschenen. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door L.V. Suijkerbuijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 augustus 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woonde met haar drie kinderen op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). De vader van de kinderen is [naam vader] (S).
1.2.
Ten tijde van de aanvraag om bijstand in 2011 heeft de commissie onderzoek verricht naar het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellante en S. Een gezamenlijke huishouding kon toen niet worden vastgesteld, maar wel werd het wenselijk geacht hiernaar na enige tijd opnieuw onderzoek te doen. In 2014 heeft een ambtenaar van de afdeling Toezicht en handhaving, team Fraude en samenleving van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda (handhavingsambtenaar) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn in de periode tussen 17 augustus 2014 en 14 oktober 2014 heimelijk waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, is op 9 oktober 2014 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en zijn appellante en S gehoord. De handhavingsambtenaar heeft de bevindingen uit het onderzoek neergelegd in een rapport van 17 oktober 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek hebben voor de commissie aanleiding gevormd om bij besluit van 30 oktober 2014 de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2014 in te trekken. Tevens hebben de resultaten van het onderzoek voor de commissie aanleiding gevormd om bij besluit van 5 november 2014 de bijstand over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 september 2014 in te trekken en de kosten van de over deze periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 16.283,62 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluiten van 21 april 2015 heeft de commissie Sociaal Domein van de gemeente Breda de bezwaren tegen de besluiten van 30 oktober 2014 en 5 november 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet de commissie Sociaal Domein maar de commissie bevoegd was te beslissen op de bezwaren en de commissie in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.2.
In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank tevens overwogen dat de heimelijke waarnemingen hun wettelijke grondslag konden vinden in artikel 53a, zevende lid, van de WWB en dat deze voldeden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat deze waarnemingen niet in strijd waren met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorts vormden de bevindingen uit de waarnemingen een redelijke grond voor het afgelegde huisbezoek en heeft appellante voor dat huisbezoek toestemming gegeven, zodat de bevindingen uit het huisbezoek aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. Tevens kon worden uitgegaan van de door appellante en S afgelegde verklaringen, zoals die in de daarvan opgemaakte verslagen zijn vastgelegd. Gezien de resultaten van het onderzoek mocht de commissie ervan uitgaan dat zowel appellante als S vanaf 1 september 2013 hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Gezien het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB was sprake van een gezamenlijke huishouding. Nu appellante dit niet heeft gemeld bij de commissie, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De commissie heeft dan ook terecht de bijstand van appellante ingetrokken en de kosten teruggevorderd.
2.3.
Bij besluiten van 13 januari 2016 heeft de commissie de bezwaren tegen de besluiten van 30 oktober 2014 en 5 november 2014 ongegrond verklaard en de beslissingen van de Commissie Sociaal Domein van 21 april 2015 bekrachtigd.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de besluiten van 13 januari 2016 in het geding betrokken, de beroepen tegen de besluiten van 21 april 2015 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, en, onder verwijzing naar de in 2.2 weergegeven overwegingen in de aangevallen tussenuitspraak, de beroepen tegen de besluiten van 13 januari 2016 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die zij niet al in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op de in beroep aangevoerde gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD