ECLI:NL:CRVB:2018:1168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
15/1425 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de AOW en de duurzame band met Nederland van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de AOW-verzekering van appellant. Appellant had een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) had hem in eerste instantie niet verzekerd geacht voor de periode van 1 januari 1977 tot en met 30 augustus 1981. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat hij in die periode verzekerd was omdat hij in Nederland woonde en in Spanje als gedetacheerde werkte. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de genoemde periode een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De Svb had weliswaar erkend dat appellant voor het jaar 1976 verzekerd was, maar niet voor de latere periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waardoor hij met ingang van augustus 2014 recht heeft op een AOW-pensioen van 92% van het volledige pensioen. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente over het na te betalen AOW-pensioen.

Uitspraak

15/1425 AOW
Datum uitspraak: 19 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 januari 2015, 14/4542 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en vergoeding van schade gevorderd.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft bij brief van 18 augustus 2016 meegedeeld in contact te treden met het Spaanse socialezekerheidsorgaan.
Bij brief van 2 november 2016 van de Svb is de uitkomst meegedeeld van de beoordeling van de aanspraken van appellant ingevolge de Spaanse socialezekerheidswetgeving.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
Het onderzoek is heropend.
De Svb heeft bij brief van 20 oktober 2017 geantwoord op vragen van de Raad.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op een nadere zitting te worden gehoord.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1949 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op
21 december 2013 heeft appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de Svb appellant met ingang van augustus 2014 een pensioen op grond van de AOW toegekend ter hoogte van 90% van het maximale pensioen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat appellant in de periode van 1 januari 1976 tot en met 30 augustus 1981 niet verzekerd was voor de AOW. De Svb heeft volgens de rechtbank al datgene onderzocht wat tot zijn plicht en mogelijkheden hoort. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van appellant de uitkomst van het onderzoek van de Svb gemotiveerd te betwisten en daarbij een begin van bewijs te leveren van zijn stellingen. De stelling dat appellant in de periode van 2 november 1977 tot en met 1 februari 1978 in Spanje op detacheringsbasis heeft gewerkt en dat over die periode in Nederland premies zijn afgedragen, is niet met stukken onderbouwd. De rechtbank heeft in het midden gelaten of appellant in deze periode (ook) in Nederland een woonadres had, omdat in dat geval op grond van artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Spanje inzake sociale zekerheid (NSV) de wetgeving van Spanje van toepassing moet worden geacht.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij verzekerd is over de periode van
1 januari 1976 tot en met 30 augustus 1981, omdat hij in deze periode in Nederland is blijven wonen en in Spanje als gedetacheerde werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] , welk bedrijf in Nederland was gevestigd. Appellant heeft gesteld dat zijn inkomsten over die periode belastbaar waren in Nederland en dat daarover door [bedrijf 1] premie voor de volksverzekeringen moet zijn afgedragen.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat appellant in de periode van 1 januari 1977 tot en met 30 augustus 1981 niet verzekerd was, omdat op basis van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat appellant in deze periode niet in Nederland woonde. Volgens de Svb is niet aangetoond dat appellant in deze periode op grond van werkzaamheden op detacheringsbasis of anderszins verzekerd is gebleven in Nederland. Wat betreft de periode van 1 januari 1976 tot en met 31 december 1976 heeft de Svb zich in de brief van 20 oktober 2017 alsnog op het standpunt gesteld dat appellant toen als ingezetene verzekerd is geweest. Volgens de Svb is het ingezetenschap van appellant in ieder geval na één jaar werken in Spanje verloren gegaan, omdat de band met Nederland vanaf dat moment zodanig is verminderd dat van ingezetenschap niet meer kan worden gesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het nadere standpunt van de Svb is tussen partijen nog in geschil of appellant in de periode van 1 januari 1977 tot en met 30 augustus 1981 verzekerd was voor de AOW.
4.2.
Appellant heeft bij de aanvraag van het pensioen verklaard dat hij in de periode van 1 mei 1975 tot en met 31 augustus 1981 in Spanje in loondienst heeft gewerkt voor [bedrijf 1] . Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij slechts een verklaring overgelegd van de voormalige algemeen directeur, [naam] , van het complex [complex] in Spanje, waarin [naam] heeft meegedeeld dat appellant van 1 januari 1976 tot 1 februari 1978 daar als diskjockey/animator heeft gewerkt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ook na 1 februari 1978 voor [bedrijf 1] heeft gewerkt en dat ter zake daarvan belasting en premies volksverzekeringen zijn afgedragen.
4.3.
Er zijn geen aanknopingspunten gevonden dat appellant zijn werkzaamheden van
1 januari 1976 tot 1 februari 1978 op detacheringsbasis heeft verricht in de zin van artikel 8, eerste volzin en onder a, van het NSV. De door appellant overgelegde verklaring van [naam] bevat geen aanwijzingen voor het detacheringskarakter van de werkzaamheden in Spanje. Appellant heeft geen detacheringsverklaring overgelegd als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van het Administratief Akkoord voor de toepassing van het NSV. Evenmin heeft hij andere stukken overgelegd die erop wijzen dat hij in deze of andere periodes als gedetacheerde heeft gewerkt. Ook de Svb heeft bij onderzoek geen aanwijzingen gevonden die deze stelling van appellant ondersteunen. Bij navraag heeft [bedrijf 2] (de opvolger van [bedrijf 1] ) verklaard dat over de periode van 1 januari 1976 tot
1 februari 1978 geen administratie meer aanwezig is en uit de destijds door de Svb gevoerde beperkte verzekeringsadministratie is niet gebleken dat van detachering sprake is geweest.
4.4.
Nu niet aannemelijk is dat appellant van 1 januari 1977 tot en met 1 februari 1978 op detacheringsbasis heeft gewerkt, is in die periode op grond van artikel 7 van het NSV de Spaanse socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing geweest. Dit leidt op zichzelf echter nog niet tot de conclusie dat appellant in die periode niet verzekerd was voor de volksverzekeringen. Gelet op de uitspraak van de Raad van 4 juni 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7025 en het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AK7310, moet immers worden geoordeeld dat de aanwijsregel van artikel 7 van het NSV geen exclusieve werking heeft. Nagegaan dient daarom te worden of appellant van 1 januari 1977 tot en met 30 augustus 1981 verzekerd is geweest op grond van de AOW.
4.5.
Vastgesteld wordt dat appellant omstreeks 31 augustus 1981 weer is ingeschreven in het Nederlandse bevolkingsregister en vanaf dat moment door de Svb verzekerd is geacht. Uit de door de Svb gevoerde beperkte verzekeringsregistratie blijkt niet dat appellant tot die datum op grond van het verrichten van arbeid verzekerd is geweest voor de AOW. De vraag rijst dan of appellant in de periode van 1 februari 1977 tot en met 30 augustus 1981 als ingezetene verzekerd was op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de AOW.
4.6.
Beoordeeld moet worden of appellant in deze periode, bezien naar de omstandigheden, in Nederland woonde. Daarbij moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder de arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, en 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
4.7.
Bij de pensioenaanvraag heeft appellant vermeld dat hij tot en met 30 april 1975 in Nederland heeft gewoond, van 1 mei 1975 tot en met 30 augustus 1981 in Spanje heeft gewoond en vanaf 31 augustus 1981 weer in Nederland heeft gewoond. Bij zijn brief van
27 januari 2014 heeft appellant verder een bewijs van woonplaats van de Consul der Nederlanden te Malaga overgelegd waarin is vermeld dat appellant sinds 2 november 1977 in Spanje ( [gemeente 1] ) woonachtig is.
4.8.
Bij raadpleging van het Schakelregister is geconstateerd dat appellant met ingang van mei 1975 uitgeschreven is uit het bevolkingsregister vanwege vertrek naar Spanje. Op verzoek van de Svb heeft de gemeente [gemeente 2] een afschrift van de persoonskaart van appellant overgelegd. Daarin is vermeld dat appellant tot 24 maart 1976 ingeschreven is geweest op een adres in [gemeente 3] en met ingang van deze datum is uitgeschreven in verband met zijn vertrek naar Spanje. Voorts is daarin opgenomen dat appellant met ingang van 3 september 1981 is ingeschreven op een adres in [gemeente 4] .
4.9.
Gelet op de hiervoor genoemde gegevens, heeft de rechtbank ook in dit verband terecht overwogen dat de Svb al datgene heeft onderzocht wat tot zijn mogelijkheden behoort en het op de weg van appellant ligt de uitkomst van het onderzoek gemotiveerd te betwisten en (een begin van) bewijs van zijn stellingen te leveren.
4.10.
Appellant heeft gesteld dat alleen van 2 november 1977 tot 1 februari 1978 zijn hoofdverblijfplaats in Spanje was en dat hij vanaf 1 februari 1978 in Nederland op het adres van zijn moeder woonde en daar een kamer had. Appellant heeft deze stellingen niet onderbouwd. Ook is niet onderbouwd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de door de Svb verkregen gegevens, afkomstig van het bevolkingsregister en de persoonskaart van appellant, onjuist zijn. Juist is de conclusie van de rechtbank dat appellant er niet in is geslaagd (een begin van) bewijs van zijn stellingen te leveren. Er is daarom geen aanleiding om het verzoek van appellant in te willigen om de bestuursvoorzitter van de Svb in persoon als getuige op te roepen.
4.11.
Gelet op alle van belang zijnde omstandigheden is terecht aangenomen dat appellant in de periode van 1 januari 1977 tot en met 30 augustus 1981 niet in Nederland woonde. Niet aannemelijk is dat appellant in deze periode een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland, zodat terecht is aangenomen dat appellant in de periode geen ingezetene was.
4.12.
Uit overweging 4.3 tot en met 4.11 volgt dat appellant in de periode van 1 januari 1977 tot en met 30 augustus 1981 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
5.1.
Nu de Svb appellant alsnog verzekerd acht over het jaar 1976, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het besluit van 7 juli 2014 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien aan het besluit van 11 maart 2014 hetzelfde niet te herstellen gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, zal zelf in de zaak worden voorzien door dit besluit te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van augustus 2014 aanspraak heeft op een AOW-pensioen ter hoogte van 92% van het volledige pensioen.
5.2.
De Svb dient op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb aan appellant de wettelijke rente over het na te betalen AOW-pensioen te vergoeden. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding op andere kosten betrekking heeft, dient dit te worden afgewezen, omdat het onvoldoende is onderbouwd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 juli 2014;
  • herroept het besluit van 11 maart 2014 voor zover de Svb in verband met de periode van
1 januari 1976 tot 1 januari 1977 een korting op het ouderdomspensioen heeft toegepast;
  • bepaalt dat appellant met ingang van augustus 2014 aanspraak heeft op een AOW-pensioen ter hoogte van 92% van het volledige pensioen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de Svb tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente conform het overwogene in 5.2 en wijst het verzoek voor het overige af;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) I.G.A.H. Toma
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene en het begrip kring der verzekerden.

UM