ECLI:NL:CRVB:2018:1133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
16/6524 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum Wubo-verstrekkingen en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018, staat de ingangsdatum van Wubo-verstrekkingen centraal. Appellant, geboren in 1937 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in 2007 erkenning gekregen voor de gevolgen van oorlogsgeweld. Echter, zijn aanvragen voor uitkeringen zijn herhaaldelijk afgewezen, omdat verweerder oordeelt dat de psychische klachten van appellant niet leiden tot blijvende invaliditeit volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven tot herziening van eerdere besluiten. De Raad oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft geweigerd om de ingangsdatum van de uitkeringen eerder te stellen dan de datum van de hernieuwde aanvraag. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. De Raad concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met twee maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De uitspraak bevestigt dat het beroep ongegrond is verklaard en dat verweerder tot schadevergoeding is veroordeeld.

Uitspraak

16.6524 WUBO

Datum uitspraak: 5 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , [staat] , Verenigde Staten (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 september 2016, kenmerk BZ01899907 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1937 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In 2007 heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. Tot toekenningen heeft dit niet geleid, aanvankelijk omdat appellant niet woonachtig is in Nederland. Omdat de territorialiteitseis is komen te vervallen heeft verweerder de eerdere aanvraag van appellant opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft verweerder aanvaard dat de psychische klachten van appellant in verband staan met het oorlogsgeweld. De duimklachten, trillende handen en hardhorendheid zijn door andere oorzaken ontstaan. De aanvraag is echter afgewezen omdat het oorlogsgeweld bij appellant niet heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Tegen het besluit van 16 maart 2009 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 23 oktober 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend
om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 10 juli 2015 heeft verweerder
met ingang van 1 oktober 2013 toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, een vergoeding voor één dagdeel huishoudelijke hulp, een tegemoetkoming voor de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer en vergoedingen voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten, vervoer voor medische behandelingen en/of consulten en voor niet-gedekte medische behandeling en medicijnen in verband met psychische klachten. De gevraagde periodieke uitkering is afgewezen omdat de werkbeëindiging in 1992 als machinist en in 1998 als medewerker in het restaurant van zijn partner geen verband hield met zijn oorlogsinvaliditeit. Ook toen appellant in 1999 gebruik maakte van de VUT, was appellant niet door zijn oorlogsinvaliditeit blijvend arbeidsongeschikt voor de functie van medewerker in het restaurant van zijn partner. Omdat de inkomsten van appellant hoger zijn dan de garantie-uitkering komt hij hiervoor niet in aanmerking. Ten slotte is de vergoeding voor medische behandeling en medicijnen in verband met de overige klachten van appellant (duimklachten, trillende handen en hardhorendheid)
afgewezen, omdat appellant niet op grond van zijn oorlogsinvaliditeit is aangewezen op deze voorziening. Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van 11 juni 2014 van zijn geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Dat advies is mede gebaseerd op het onderzoek
dat de psychiater S. Edelman op 10 april 2014 bij appellant heeft verricht. Verder heeft geneeskundig adviseur R. Loonstein op 26 juni 2015 aanvullend geadviseerd over de gevraagde vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp.
1.3.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door een belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend toetsen. Daarbij staat de vraag centraal of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die verweerder bij de besluitvorming over de eerdere aanvragen niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.1.2.
In geval verweerder tot herziening van een eerder genomen en onaantastbaar geworden besluit overgaat, gebeurt dat, gelet op artikel 40, eerste lid, van de Wubo, in beginsel met ingang van de eerste dag van de maand waarin het verzoek om herziening is ingediend. Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaard (uitspraak van 25 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:242).
2.1.3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om terugwerkende kracht te verlenen, omdat er geen nieuwe of andere inzichten zijn wat betreft de invaliditeit in 2009. Dit standpunt kan niet voor onjuist worden gehouden. Verweerder heeft, mede op basis van adviezen van zijn geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager van 3 maart 2016 en 13 juli 2016, in bezwaar gemotiveerd toegelicht dat uit het verslag van 23 februari 2009 van psychiater A. Krompier naar voren komt dat er bij appellant destijds geringe tot matige beperkingen waren in het dagelijks functioneren. Er waren geen beperkingen in het sociaal functioneren en geen causale beperkingen in concentratie, tempo en doorzettingsvermogen. Krompier heeft tevens een beperking genoteerd in stressadaptatie. Dit betrof een beperking door de emotionele reactie op gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog. Die reacties kwamen echter weinig frequent voor en leidden derhalve niet tot concrete beperkingen. In deze rubriek noemde hij geen andere beperkingen, afgezien van de nachtmerries die ook reeds in de rubriek dagelijks functioneren genoteerd waren. De stelling van appellant, gebaseerd op de bevindingen van G.J. Laatsch van 29 mei 2016, dat verweerders geneeskundig adviseur destijds heeft miskend dat Krompier al zodanige beperkingen had vastgesteld dat geconcludeerd had moeten worden tot blijvende psychische invaliditeit, vindt derhalve geen steun in de beschikbare medische gegevens. Na de medische beoordeling in 2009 is bij appellant een verslechtering opgetreden. Appellant heeft aan de onder 1.2 genoemde aanvraag van 23 oktober 2013 ook ten grondslag gelegd dat sprake is
van toegenomen nerveuze klachten. Gelet op het voorgaande ziet de Raad dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de medische beoordeling die in 2009 heeft plaatsgehad. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid geweigerd gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de ingangsdatum te stellen op een eerder moment dan op de eerste dag van de maand van de hernieuwde aanvraag.
2.2.
Appellant heeft kort voor de zitting nog een nadere reactie van Laatsch overgelegd. Laatsch betoogt dat moet worden uitgegaan van de door Edelman beschreven beperkingen in concentratie en dat dit had moeten leiden tot toekenning van de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden en een vergoeding van huishoudelijke hulp. Ter zitting heeft verweerder hierop een reactie gegeven, gebaseerd op het oordeel van zijn medisch adviseur. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat dit betoog geen doel treft, nu het advies van Maas ook luidt dat sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo en
op grond daarvan de genoemde toeslag en vergoeding zijn toegekend.
2.3.1.
Verweerder hanteert voor de toekenning van een voorziening voor huishoudelijke hulp het beleid dat in beginsel één dagdeel (vier uur) per week kan worden toegekend voor het verrichten van zware huishoudelijke werkzaamheden. Als sprake is van uitsluitend psychische klachten ten gevolge van de oorlogsomstandigheden in de zin van de Wubo, kan verweerder twee dagdelen (acht uur) per week toekennen als bovendien sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. Omdat appellant de 70 jaar is gepasseerd kan in dit geval ook acht uur worden toegekend als hij op grond van het totaal van zijn medische beperkingen niet meer in staat zou zijn lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2.3.2.
Het standpunt dat geen aanleiding bestaat om aan appellant een vergoeding van huishoudelijke hulp voor twee dagdelen toe te kennen berust blijkens het aanvullende advies van Loonstein op het verslag van het persoonlijk onderhoud dat de arts R.J. Roelofs op
3 mei 2015 in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling met appellant heeft gehad. Hieruit komt naar voren dat appellant op dat moment nog in staat was om enkele lichte werkzaamheden in het huishouden te verrichten, zoals afstoffen, helpen met afwassen, opruimen en af en toe koken. Verweerder heeft toegelicht dat bij die beoordeling alle klachten, causaal en niet-causaal, zijn meegewogen. De in beroep genoemde werkzaamheden die appellant naar eigen zeggen niet meer kan verrichten betreffen voornamelijk zwaardere huishoudelijke werkzaamheden. Voor het standpunt dat appellant is aangewezen op meer dan één dagdeel huishoudelijke hulp bieden de beschikbare gegevens dan ook geen aanleiding.
2.4.
Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.2.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 augustus 2015 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en (afgerond) acht maanden verstreken. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de overschrijding niet aan hem is toe te rekenen, omdat in de bezwaarfase vertragingen zijn opgetreden door uitstelverzoeken van appellant. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid wordt in de lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad (bijvoorbeeld het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) aangemerkt als aan
(de gemachtigde van) appellant toerekenbaar gedrag. Dergelijk tijdsverloop wordt voor de bepaling van de redelijke termijn niet meegerekend en brengt mee dat de totale lengte van de procedure in dit geval meer dan twee jaar zou mogen bedragen.
3.4.
Naar het oordeel van de Raad betreft het tijdsverloop als hiervoor bedoeld een periode van in totaal vijf maanden en 22 dagen, bestaande uit de periodes van 17 september 2015
tot en met 8 oktober 2015 (tweede uitstel voor het indienen van de bezwaargronden), van
9 december 2015 tot en met 9 februari 2016 (uitstel voor het indienen van financiële gegevens) en 3 maart 2016 tot en met 3 juni 2016 in verband met het aanleveren van een medische expertise. Het voor de periode van 28 augustus 2015 tot en met 16 september 2015 verleende uitstel betreft een uitstel dat verweerder heeft verleend voor herstel van een verzuim in het bezwaarschrift. Dit uitstel komt daarom niet voor rekening van appellant. Appellant heeft eerst bij brief van 15 september 2015 verzocht om meer uitstel. De Raad ziet hierin aanleiding om een behandelingsduur van (afgerond) twaalf maanden gerechtvaardigd te achten voor de bestuurlijke fase. De behandelingsduur is echter langer geweest.
3.5.
Het voorgaande brengt mee dat de totale behandelingsduur niet langer dan twee jaar en (afgerond) zes maanden had mogen bedragen. De redelijke termijn is dus in totaal met
twee maanden overschreden. Deze overschrijding dient geheel aan de bestuurlijke fase te worden toegeschreven en leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van
€ 500,-.
3.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

LO