ECLI:NL:CRVB:2018:1122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
16/5289 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 november 2012 een WIA-uitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 23 februari 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat haar lichamelijke en psychische klachten zodanig waren dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Ze stelde dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hadden gehouden met de cumulatieve effecten van haar klachten en dat er geen adequaat lichamelijk onderzoek was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, mede gezien haar opleidingsachtergrond en eerdere opleidingen in Nederland.

De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 12 april 2018.

Uitspraak

16.5289 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2016, 15/6108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. N. Gönül hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door drs. Gönül en mr. M. Shaaban, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 november 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. In verband met het bereiken van het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is onderzoek verricht door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 23 februari 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 20 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de functionele mogelijkheden onjuist zijn vastgesteld. Voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onvoldoende aanknopingspunten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd die vragen oproepen over de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Bij de vaststelling van arbeidsbeperkingen is de beleving van de klachten door appellante niet doorslaggevend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat haar lichamelijke en psychische klachten zodanig zijn dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante hebben de artsen van het Uwv slechts beoordeeld of de gevolgen van de afzonderlijke klachten tot arbeidsongeschiktheid leiden en ten onrechte niet bezien of alle klachten tezamen tot deze conclusie leiden. Appellante stelt dat deze artsen onvoldoende uitgebreid lichamelijk onderzoek hebben gedaan en geen wetenschappelijke methode hebben toegepast. Zij meent dat ten onrechte geen enkele waarde is gehecht aan haar beleving van de klachten. Sprake is van een steeds verslechterende gezondheidssituatie. Relevant is volgens appellante in dit verband de meest recente informatie van de huisarts over het medicijngebruik en de in de bijsluiter vermelde bijwerkingen van deze medicijnen.
3.2.
Het Uwv heeft, in reactie op wat in hoger beroep is aangevoerd, gesteld dat de vaststelling van de functionele mogelijkheden berust op zorgvuldig medisch onderzoek en dat dit onderzoek voldoende uitgebreid is geweest. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er geen aanleiding is de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde functionele mogelijkheden voor onjuist te houden. De vaststelling van de functionele mogelijkheden berust op onderzoek van een arts van het Uwv en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De primaire arts heeft appellante onderzocht op het spreekuur en de beschikbare informatie in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op de hoorzitting. In bezwaar is informatie ontvangen van neurochirurg Kurt van 6 december 2014, van GZ-psycholoog Qualm van PsyQ van 29 december 2014 en van de huisarts van 24 juni 2015. Ook is een medicatieoverzicht van 2 maart 2015 ontvangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelaars en het medicatieoverzicht in de overwegingen betrokken. Niet gebleken is dat de duur van het onderzoek op het spreekuur zodanig kort is geweest dat het alleen al om die reden voor onzorgvuldig moet worden gehouden. Mede gelet op de hiervoor genoemde onderzoeksverrichtingen en daarbij betrokken informatie heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om het medische onderzoek van de artsen van het Uwv onzorgvuldig te achten.
4.2.
De arts van het Uwv heeft bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2014 overwogen dat aannemelijk is dat er beperkingen zijn, maar niet in de mate als verwoord in de FML van 15 januari 2013, die gold bij het einde van de wachttijd. De fibromyalgie noodzaakt volgens deze arts niet tot afzien van activiteiten, maar zware belasting is te vermijden. Overwogen is dat er geen evident depressief beeld aanwezig is. Wel heeft de arts appellante in enige mate beperkt geacht voor stressvol werk.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 17 juli 2015 vastgesteld, waarin meer beperkingen zijn aangenomen dan in de FML van 12 december 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingestemd met het grootste deel van de in de eerdere FML vastgestelde beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Overwogen is dat de diagnose fibromyalgie in de informatie van de behandelaars niet expliciet is gesteld. De diagnose chronisch pijnsyndroom bij degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom dekt het beste de lading. Wegens deze afwijkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante sterker beperkt voor duwen/trekken, tillen/dragen en staan tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen die zijn gesteld in verband met depressieve klachten gehandhaafd. Geconstateerd is dat de pijnstoornis is gebonden aan somatische en psychische factoren. In verband daarmee zijn de eerder gestelde beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren aangevuld met beperkingen voor werk met veelvuldige storingen/onderbrekingen en werk in een hoog handelingstempo. De vaststelling dat appellante in staat is om acht uur per dag en 40 uur per week te werken – zonder werk in de avond of nacht – heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist geacht.
4.4.
Appellante heeft in beroep en in hoger beroep een medicatieoverzicht van
20 februari 2016 en een bijsluiter en informatie van de huisarts van 19 september 2016 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zo blijkt uit het rapport van
13 januari 2017, in deze informatie geen aanleiding gezien om tot bijstelling van de FML te komen. In haar rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals de vastgestelde beperkingen toegelicht en met verwijzing naar de informatie van de huisarts herhaald dat voor de ervaren pijnklachten van appellante, behoudens degeneratieve afwijkingen van de gehele wervelkolom, geen andere organische oorzaken zijn gevonden. In reactie op de overgelegde bijsluiter en de daarin opgenomen algemene informatie over de mogelijke bijwerkingen van de medicatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat deze informatie niet impliceert dat de mogelijke bijwerkingen bij elke patiënt optreden en dat van hinder van bijwerkingen uit de medische informatie niet is gebleken. Deze gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt juist. Voorts heeft het Uwv er terecht op gewezen dat bij de vaststelling van de FML al een eerder medicatieoverzicht in de beoordeling is betrokken. De stelling van appellante dat ook de meest recente informatie (die betrekking heeft op de situatie ruim na de datum in geding) van invloed zou moeten zijn op de beoordeling per 23 februari 2015 kan niet worden gevolgd. Van haar stellingen, die erop neerkomen dat zij meer beperkingen heeft in verband met haar pijnaanvallen, rugklachten of depressie, ontbreekt een onderbouwing. In het bijzonder is geen onderbouwing gegeven voor de stelling van appellante dat in de FML onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de klachten van de handen en de armen. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat voor twijfel aan de juistheid van de FML van 17 juli 2015 geen aanleiding is. Voor het benoemen van een deskundige is daarom geen aanleiding.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies geselecteerd die – gelet op de FML van 17 juli 2015 – geschikt worden geacht voor appellante en die tot de conclusie hebben geleid dat de arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. De signaleringen die door het Claimbeoordelings- en borgingssysteem zijn gepresenteerd als teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat. In het bijzonder is niet gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies voor hand- en vingergebruik de functionele mogelijkheden overschrijdt. Appellante heeft de beweerdelijke overschrijding niet onderbouwd. In de FML zijn op dit onderdeel geen beperkingen vastgesteld en van een overschrijding van de normaalwaarde in de functies is geen sprake, nog daargelaten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gesteld dat de normaalwaarde op dit onderdeel als het maximale belastingniveau heeft te gelden. Ook de overige door appellante gestelde overschrijdingen van de belastbaarheid heeft zij niet van een onderbouwing voorzien, zodat appellante niet kan worden gevolgd in haar stellingname.
4.6.
Niet aannemelijk is dat appellante niet in staat zou zijn de in de functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) verplicht gestelde interne opleiding te volgen of anderszins onvoldoende kennis van de Nederlandse taal zou hebben voor het vervullen van de functies. De arbeidsdeskundige heeft overwogen dat appellante gezien haar opleidingsniveau, opleidingsrichting, leervermogen en arbeidsverleden in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden in deze functies. Vermeld is dat appellante in Turkije het basisonderwijs volledig heeft afgerond en – wat zij niet heeft weersproken – in Nederland drie vervolgopleidingen heeft gedaan, waarvan zij er twee met een diploma heeft afgerond. In het midden kan blijven wat er zij van de stelling van appellante dat zij slechts met hulp van anderen deze opleidingen heeft kunnen doen. Mede gelet op het arbeidsverleden van appellante is niet aannemelijk dat appellante de interne opleiding niet – zonder hulp van anderen – zou kunnen volgen.
4.7.
Overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L.H.J. van Haarlem

OS