ECLI:NL:CRVB:2018:1118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
16/5586 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens uitkeringsfraude en gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv trok deze uitkering in na onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude. Het onderzoek, dat onder de naam 'Goud' werd uitgevoerd, wees uit dat appellant nooit daadwerkelijk in dienst was bij de werkgever, die inmiddels failliet was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en dat appellant niet verzekerd was voor de WW en ZW.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij wel degelijk in een dienstbetrekking had gewerkt. Hij voerde aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn rol. Echter, de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De overgelegde salarisstroken werden als onbetrouwbaar beschouwd, en het onderzoek toonde aan dat deze valselijk waren opgemaakt. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de intrekking van de uitkeringen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant niet konden onderschrijven. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 april 2018.

Uitspraak

16.5586 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 juli 2016, 15/5473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 30 december 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Appellant heeft in zijn aanvraag vermeld dat hij laatstelijk vanaf 1 juli 2013 werkzaam is geweest in dienst van [Naam werkgever B.V.]
([werkgever]) en dat dit dienstverband per 1 januari 2014 eindigt. Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering per 1 april 2014 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 5 maart 2014 ziek gemeld. Bij besluit van
18 augustus 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). [werkgever] is op 3 juni 2014 in staat van faillissement verklaard.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv de betaling van de ZW-uitkering geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW- en ZW-uitkering.
1.4.
De politie Eenheid Oost-Nederland, Dienst Regionale Recherche, heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht onder de naam “Goud”. Het onderzoek heeft zich onder meer gericht op mogelijke uitkeringsfraude waarbij met behulp van rechtspersonen, valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, dienstverbanden werden voorgewend. Een van de rechtspersonen waarop het onderzoek betrekking had was [werkgever]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 21 mei 2015.
1.5.
Naar aanleiding van dit strafrechtelijk onderzoek heeft het Uwv, onder de naam “Arizona”, eveneens onderzoek verricht naar mogelijke uitkeringsfraude met gefingeerde dienstverbanden. De resultaten van dit onderzoek zijn voor wat betreft appellant neergelegd in een rapport van 11 mei 2015.
1.6.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant ingetrokken per 1 januari 2014 en over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 een bedrag van € 5.858,72 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2014 ingetrokken.
1.8.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het Uwv over de periode van 1 april 2014 tot en met
8 februari 2015 een bedrag van € 19.665,97 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.9.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 12 maart 2015, 18 maart 2015 en 10 april 2015. Bij besluit van 31 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant van
1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 niet daadwerkelijk werkzaam is geweest in dienst bij [werkgever], maar dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Appellant was daarom per 1 januari 2014 niet verzekerd voor de WW en per 1 april 2014 niet verzekerd voor de ZW.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de ingebrachte stukken voldoende feiten aangedragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever], waardoor hij niet voldoet aan het gestelde in artikel 3 van de WW en waaruit volgt dat hij evenmin op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW als werknemer kan worden beschouwd. De rechtbank heeft hierbij het volgende van belang geacht.
2.1.1.
[A], die blijkens het uittreksel uit het handelsregister in de periode van
23 mei 2013 tot en met 12 november 2013 geregistreerd stond als alleen en zelfstandig bevoegd directeur van [werkgever], is op 1 augustus 2014 in het kader van het onderzoek “Goud” als getuige gehoord. Hij heeft, voor zover thans van belang, verklaard dat hij [werkgever] had gekocht van [B], dat hij nooit inkomsten uit dit bedrijf dan wel uitgaven voor dit bedrijf heeft gehad, dat hij nooit belastingaangifte voor dit bedrijf heeft gedaan en dat hij nooit mensen in dienst heeft gehad. [A] heeft tevens verklaard dat hij het bedrijf eind 2013 heeft overgedaan aan [C] en dat hij daarvoor geen geld heeft ontvangen.
2.1.2.
[B] is in de periode van 13 tot en met 15 januari 2015 in het kader van het onderzoek “Goud” als verdachte gehoord. Hij heeft verklaard dat hij een WW-uitkering ontving op basis van [werkgever], dat [C] alles uit een B.V. pakte totdat hij klaar was en dat als [C] op een B.V. geen BTW, tankpasje etc. meer kon krijgen, hij de B.V. op naam van iemand anders zette. [B] heeft verklaard dat er niemand heeft gewerkt in [werkgever], dat het valse papieren waren, dat hij nooit voor [werkgever] heeft gewerkt en dat het bedrijf alleen op papier bestond. Hij heeft voorts verklaard dat [C] en [D] alles regelden: wie de Ziektewet inging, wie een Uwv-uitkering kreeg, huurovereenkomsten, hypotheken. Alles kon door hen geregeld worden en alles was vals. [B] heeft tevens verklaard dat [C] een uitkering voor je kon regelen en dat als je voor drie maanden of zes maanden loonstroken wilde hebben dit € 1.500,- respectievelijk € 3.500,- kostte.
2.1.3.
Uit het onderzoek “Goud” is verder gebleken dat door [werkgever] over de jaren 2013 en 2014 geen aangifte omzetbelasting bij de Belastingdienst is gedaan. Met terugwerkende kracht zijn er werknemers van [werkgever], waaronder appellant, bij de Belastingdienst aangemeld. Voor geen van hen is er loonheffing afgedragen. Uit mutaties van de bankrekening van [werkgever] over de periode van 30 juli 2013 tot en met 12 februari 2014 blijkt dat, alvorens er salaris van deze rekening werd betaald, er eerst een contante storting van een dergelijk bedrag op de bedrijfsrekening plaatsvond. Ook blijkt dat er vanaf de bankrekening van [werkgever] salarissen werden betaald aan personen die niet zijn aangemeld voor de afdracht van loonheffing bij de Belastingdienst en dat geen salarissen werden betaald aan personen die wél zijn aangemeld voor de afdracht voor de loonheffing. De naam van appellant komt niet voor tussen de namen van personen aan wie via deze bedrijfsrekening salaris werd betaald.
2.2.
Tegen deze achtergrond lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van appellant om het bestaan van een dienstbetrekking met [werkgever] aannemelijk te maken. Volgens de rechtbank is appellant hierin niet geslaagd. De rechtbank heeft hierbij het volgende van belang geacht.
2.2.1.
Appellant heeft geweigerd een verklaring af te leggen ten overstaan van opsporingsambtenaren van de politie en het Uwv over zijn werkzaamheden. Ter zitting heeft appellant enkel verklaard dat hij aan de hand van een lijstje in heel Nederland melkpoeder moest ophalen, niet altijd op dezelfde adressen. Buiten [plaatsnaam A] kon appellant zich alleen [plaatsnaam B] en [plaatsnaam C] herinneren als mogelijk ophaaladres. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om een dienstbetrekking en het verrichten van fulltime werkzaamheden aan te nemen. Deze stelling wordt niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, nog daargelaten dat er geen bewijs is dat hij daadwerkelijk loon heeft ontvangen.
2.2.2.
Ter zitting is namens appellant in dit verband nog gewezen op het eenzijdige karakter van de door het Uwv ingebrachte stukken, nu de verklaring van de Chinese opdrachtgever voor het laten wegbrengen van melkpoeder in [plaatsnaam A] niet is weergegeven in het dossier. Dit betoog treft volgens de rechtbank geen doel. Het Uwv heeft ter zitting gewezen op pagina 20 van het proces-verbaal van 21 mei 2015, waar de verklaring van [E], de door appellant bedoelde opdrachtgever, over de periode vanaf oktober/november 2013 is weergegeven. De stelling van appellant is dus feitelijk onjuist. Uit de verklaring kan ook niet worden afgeleid dat appellant werkzaamheden heeft verricht.
2.2.3.
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat uit de door appellant overgelegde foto’s niet kan worden opgemaakt dat appellant wél een dienstbetrekking heeft gehad met [werkgever].
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht tot intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering van appellant overgegaan. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de periode van
1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 wel degelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [werkgever]. Volgens appellant had het Uwv zorgvuldiger en vollediger onderzoek moeten verrichten naar de individuele rol van appellant in deze zaak. Appellant heeft ter nadere onderbouwing van zijn standpunt salarisspecificaties overgelegd van [werkgever] over de periode van juli 2013 tot en met december 2013. Daarnaast heeft appellant processen-verbaal van een aantal getuigenverhoren in de strafzaak in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde salarisstroken van [werkgever] wordt niet de betekenis toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Met de rechtbank wordt overwogen dat uit het onderzoek “Goud” naar voren is gekomen dat salarisstroken van
[werkgever] valselijk werden opgemaakt. Daarbij komt dat de door appellant overgelegde salarisstroken diverse vragen oproepen, waarop appellant desgevraagd ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen. Zo wordt op de salarisstrook van december 2013 melding gemaakt van ‘vorig fiscaal jaarloon € 31.200,-’ terwijl appellant pas op 1 juli 2013 in dienst van [werkgever] zou zijn getreden. Ook zouden er volgens de salarisstroken loonheffing en premies werknemersverzekeringen zijn ingehouden op het loon, terwijl uit de door de politie in het kader van het onderzoek “Goud” ontvangen informatie van de Belastingdienst is gebleken dat dit niet is gebeurd. Volgens de salarisstroken zou een bedrag aan pensioenpremie en WIA-hiaatregeling zijn ingehouden op het salaris, maar appellant heeft hierover ter zitting geen enkele informatie kunnen geven. Ook het woonadres van appellant dat op de salarisstroken staat vermeld is onjuist. De door appellant in geding gebrachte salarisstroken zijn dan ook onbetrouwbaar. Zij vormen geen aanwijzing dat appellant in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [werkgever] heeft gewerkt.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde processen-verbaal uit de strafzaak geven geen enkele informatie over een mogelijke arbeidsverhouding tussen appellant en [werkgever].
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.

UM