ECLI:NL:CRVB:2018:1114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
16/211 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1996. Appellante had op 16 september 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij melding maakte van angstklachten, duizeligheid en een verstandelijke beperking. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag op 25 november 2014 afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Wajong 2010. Na bezwaar van appellante heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard op 4 mei 2015, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong 2010. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de ingezette behandelingen tot verbetering van de belastbaarheid van appellante konden leiden. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, omdat er geen sprake was van een duurzame situatie van arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, aangezien appellante geen recht had op een Wajong-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en de rol van medische beoordelingen in het proces.

Uitspraak

16.211 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 december 2015, 15/2131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 december 2017 heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hopman en het Uwv door mr. E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voor de leesbaarheid van de uitspraak het volgende voorop.
Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010.
Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van
1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015. Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1996, heeft met een op 16 september 2014 door het Uwv ontvangen formulier een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij is melding gemaakt van angstklachten, duizeligheid en een verstandelijke beperking. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. Op grond van de resultaten van deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van
25 november 2014 de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wajong 2010. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante met toepassing van de artikelen 2:3 en 2:15 van de Wajong 2010 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van
23 maart en 23 april 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van
28 april 2015 heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en dat er geen recht bestaat op een Wajong-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de Wajong 2010. Om in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 moet gelet op het toepasselijk wettelijk kader in het geval van appellante sprake zijn van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft onvoldoende redenen gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam en specifiek op het geval van appellante toegespitst gemotiveerd waarom ingezette behandelingen tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. De rechtbank heeft deze motivering voldoende overtuigend geacht om het standpunt van het Uwv, dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010, te kunnen dragen. Deze motivering is gebaseerd op behandelingsmogelijkheden van appellante. Het Uwv heeft daarom terecht aan appellante een Wajong-uitkering geweigerd.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
In het verweerschrift heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.1.2.
De Raad heeft op 6 september 2017 diverse uitspraken gedaan in zaken, waarin een verzekerde, die vóór 1 januari 2015 achttien jaar is geworden, een Wajong-aanvraag heeft gedaan na 10 september 2014, maar vóór 1 januari 2015, terwijl het besluit op die aanvraag genomen is op of na 1 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2017:2994 en 3201 tot en met 3205). In deze uitspraken heeft de Raad met betrekking tot deze aanvragen een oordeel gegeven over het toepasselijk recht en wat onder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010 moet worden verstaan.
4.1.3.
Over het toepasselijk recht heeft de Raad geoordeeld dat op grond van wat is bepaald bij of krachtens de Wajong 2010 voor het ontstaan van het recht op ondersteuning of uitkering bepalend is de dag waarop de aanvraag wordt ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte achttien jaar wordt. Voor deze groep verzekerden, waarbij de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015, betekent dit dat de beoordeling van de aanvraag moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. De Raad heeft onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken 2011/12, 33 161, nr. 3, blz. 34 e.v. en nr. 107, blz. 128) verder geoordeeld dat voor een aanvraag, ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, slechts recht op uitkering op grond van de Wajong 2010 kan ontstaan, in het geval de verzekerde aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010.
4.1.4.
Over de vraag wat moet worden verstaan onder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 heeft de Raad overwogen dat, zoals hij eerder heeft geoordeeld, de Wajong 2010 in vergelijking met de Wet WIA met het oog op een strikte interpretatie van het begrip duurzaamheid een aanvullende voorwaarde kent. Voor de vraag of de bij de verzekerde vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, moet op grond van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010 worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, waaronder moet worden verstaan dat de verzekerde niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.
4.2.1.
Appellante heeft bij brief van 27 december 2017 aangevoerd dat de aanvraag reeds op
9 september 2014 is ingediend, zodat het recht van vóór 11 september 2014 van toepassing is. Deze grond slaagt niet. Blijkens het stempel op het op 9 september 2014 door appellante ondertekende aanvraagformulier is de aanvraag op 16 september 2014 bij het Uwv binnengekomen. Appellante heeft haar stelling dat haar aanvraag vóór 11 september 2014 is ingediend, niet verder onderbouwd. Evenmin heeft zij een stuk overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellante het aanvraagformulier daadwerkelijk op 9 september 2014 heeft ingezonden. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat van een tijdige indiening, uiterlijk op 10 september 2014, geen sprake is.
4.2.2.
Omdat ervan moet worden uitgegaan dat de Wajong-aanvraag na 10 september 2014, maar vóór 1 januari 2015 is ingediend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vraag voorligt of de door het Uwv vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid als duurzaam in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010 is aan te merken.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Tussen partijen is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam is in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010. Appellante heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat zij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden en dat het Uwv het standpunt dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.3.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven motivering waarom de ingezette behandelingen, die gericht zijn op herstel, tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden, wordt toereikend en voldoende overtuigend geacht om het standpunt van het Uwv dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010 te kunnen dragen. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordelen ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.3.3.
Wat door appellante hierover in hoger beroep is aangevoerd, maar zonder onderbouwing van medische stukken is gebleven, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de in dit geding beschikbare medische informatie is voldoende gemotiveerd dat de ten tijde in geding ingezette behandelingen bedoeld zijn om de belastbaarheid van appellante, en daarmee mede haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, te verbeteren. Bij een adequate behandeling mag volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwacht worden dat de depressie vermindert en hopelijk zelfs geneest. Daarmee zullen ook de psychotische verschijnselen als onderdeel van de depressie verdwijnen. Alhoewel het lage IQ van appellante door behandeling niet zal veranderen mag bij een IQ van 65-70 worden verwacht dat zij eenvoudige taken/werkzaamheden kan verrichten.
4.3.4.
Geconcludeerd moet worden dat in het geval van appellante niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat in het geval haar arbeidsongeschiktheid niet volledig en duurzaam wordt geacht, de dwingendrechtelijke termijnbepalingen van artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2010 in combinatie met artikel 2:15, eerste lid van de Wajong 2015, waaruit volgt dat voor aanvragen die zijn gedaan na 10 september 2014, maar vóór
1 januari 2015 slechts aanspraak op Wajong 2010-uitkering kan ontstaan als de betrokkene is aan te merken als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010, in haar geval buiten toepassing moeten worden gelaten. Ten onrechte is zij niet gewezen op de noodzaak tijdig, dat wil zeggen vóór 11 september 2014, een aanvraag in te dienen.
4.4.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1558) kan van een dwingende termijnbepaling worden afgeweken in die gevallen, waarin de betrokkene in de absolute onmogelijkheid heeft verkeerd de aanvraag tijdig in te dienen. Met absolute onmogelijkheid wordt gedoeld op de bij de aanvrager liggende omstandigheden, zoals wilsonbekwaamheid. Dergelijke omstandigheden zijn niet aangevoerd noch is daarvan gebleken. Verder zijn de Invoeringswet Participatiewet en het besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet reeds op 15 juli 2014 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2014, 270 en 271) en is nadien aan deze wet en de gevolgen daarvan in de media aandacht geschonken. Van een bijzonder geval, waar strikte toepassing van een wettelijk voorschrift in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, is geen sprake.
4.5.
De (eerst ter zitting naar voren gebrachte) beroepsgrond dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in gelijke gevallen andere beslissingen zijn genomen door het Uwv.
4.6.1.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de weigering van het Uwv haar een
Wajong-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Gelet op wat appellante ter zitting heeft aangevoerd, begrijpt de Raad deze grond als volgt. Als de Raad zou hebben geoordeeld dat de aanvraag voor 10 september 2014 zou zijn ontvangen, zou appellante in aanmerking zijn gebracht voor een Wajong-uitkering nu tussen partijen niet in geschil is dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
4.6.2.
In de eerste twee volzinnen van artikel 1 van het Eerste Protocol is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op ongestoord genot van zijn eigendom (“possessions”). Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Onder “possessions” moet niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Alvorens kan worden toegekomen aan de vraag of artikel 1 van het Eerste Protocol is geschonden, dient beoordeeld te worden of er sprake is van “possessions”.
4.6.3.
De Raad stelt vast dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering, zodat geen sprake is van ontneming van een bestaand recht. Voorts is geen sprake van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden. Appellante kon slechts een legitieme verwachting hebben dat zij recht zou hebben op een Wajong-uitkering op grond van de Wajong 2010, voor zover haar aanvraag uiterlijk op
10 september 2014 door het Uwv zou zijn ontvangen. Van ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol is dan ook geen sprake.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

OS