In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1996. Appellante had op 16 september 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij melding maakte van angstklachten, duizeligheid en een verstandelijke beperking. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag op 25 november 2014 afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Wajong 2010. Na bezwaar van appellante heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard op 4 mei 2015, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong 2010. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de ingezette behandelingen tot verbetering van de belastbaarheid van appellante konden leiden. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, omdat er geen sprake was van een duurzame situatie van arbeidsongeschiktheid.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, aangezien appellante geen recht had op een Wajong-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en de rol van medische beoordelingen in het proces.