ECLI:NL:CRVB:2018:1108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
15/2731 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als elektro- en verwarmingsmonteur werkte, had zich op 21 juni 2013 ziek gemeld en was per 1 januari 2014 uit dienst gegaan. Hij ontving ziekengeld, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 17 juni 2014 besloten dat hij vanaf 20 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat hij een urenbeperking van gemiddeld vier uur per dag nodig had. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad heeft een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, ingeschakeld, die concludeerde dat de appellant in staat was om 40 uur per week te werken, met enkele beperkingen. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat de appellant in staat moest worden geacht de resterende functies te vervullen.

De Raad bevestigde het bestreden besluit van het Uwv, ondanks dat het niet voldoende gemotiveerd was, omdat aannemelijk was dat de appellant hierdoor niet benadeeld was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de kosten van de appellant, die in totaal € 3.855,83 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 168,- moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 april 2018.

Uitspraak

15.2731 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 maart 2015, 14/4496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige op
11 april 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben over en weer gereageerd op dit rapport en nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektro- en verwarmingsmonteur voor
38 uur per week. Op 21 juni 2013 heeft hij zich ziek gemeld. Per 1 januari 2014 is zijn dienstverband beëindigd. Appellant is in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 22 april 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2014. Een arbeidsdeskundige heeft daarna vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een viertal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,02% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
17 juni 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
6 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het Uwv de beperkingen van appellant op zorgvuldige en juiste wijze heeft vastgesteld en dat appellant in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Met name stelt appellant zich op het standpunt, onder verwijzing naar op zijn verzoek door de verzekeringsarts J.M. Fokke opgemaakte rapporten van 15 december 2014 en 25 februari 2015, dat een urenbeperking van gemiddeld vier uur per dag en 20 uur per week is aangewezen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een nieuwe FML, gedateerd 8 mei 2017, opgesteld, maar het standpunt gehandhaafd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van arbeid en als hij als rechtsreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk kan verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de boordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De Raad heeft aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. In het rapport van 11 april 2017 heeft zij onder meer geconcludeerd dat er één extra beperking in de FML dient te worden opgenomen en dat appellant in staat is om 40 uur per week te werken. Het Uwv heeft de beperking voor het frequent hanteren van zware lasten alsnog in de FML van 8 mei 2017 opgenomen en geconcludeerd dat daarom één van de eerder geselecteerde functies vervalt, maar ook vastgesteld dat appellant met de resterende functies nog steeds in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een van de partijen geraadpleegde, deskundige – in dit geval de opvatting van verzekeringsarts Fokke, die appellant heeft geadviseerd – is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van appellant tegen het rapport van Greveling-Fockens daartoe geen aanleiding. Het rapport van 27 juni 2017 van de bedrijfsarts N.J.G. Kessels, waarin geconcludeerd wordt tot een urenbeperking van 30 uur per week kan daar ook niet toe leiden, nu dat rapport drie jaar na de datum in geding is opgesteld en uit het rapport niet blijkt dat Kessels de belastbaarheid van appellant op 20 juli 2014, de datum die in geding is, heeft beoordeeld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep vastgestelde beperkingen moet appellant in staat worden geacht de in hoger beroep resterende functies te vervullen.
4.6.
Het bestreden besluit is, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet voorzien van een deugdelijke motivering, omdat eerst in hoger beroep een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand dient te worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 751,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook de rapporten van verzekeringsarts Fokke komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van – partijen zijn het hierover eens – € 1.100,33 (inclusief omzetbelasting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.855,83;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM