ECLI:NL:CRVB:2018:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
16/7637 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant ontving sinds 12 mei 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en was per 1 september 2015 in dienst bij een stichting, maar had deze werkzaamheden niet gemeld aan het Uwv. Het Uwv had de boete vastgesteld op € 1.240,-, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 600,-. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn werkzaamheden als stage konden worden beschouwd, waardoor hij geen melding hoefde te maken van zijn inkomsten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De Raad bevestigde dat het Uwv de boete terecht had opgelegd, maar dat deze te hoog was vastgesteld. De Raad stelde de boete vast op € 599,88, conform de nieuwe regelgeving die per 1 januari 2017 van kracht was. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellant geen aanleiding gaven om de boete te matigen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 2.004,- werden begroot, en het Uwv moest het griffierecht van € 170,- vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 april 2018.

Uitspraak

16.7637 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 november 2016, 16/1765 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kuiper hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Namens appellant is
mr. Kuiper verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 12 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant is bij akte van benoeming van 1 augustus 2015 door het bestuur van [stichting] benoemd in de functie van [functie A] op het [naam stichting] met een werktijdfactor van 0,50 fte voor de periode van 1 september 2015 tot en met 31 januari 2016.
1.2.
Bij brief van 14 januari 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uit controle is gebleken dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 1 september 2015 werkt bij [naam stichting]. Ook is appellant meegedeeld dat het Uwv voornemens is om de te veel betaalde WW-uitkering terug te vorderen en een boete op te leggen.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 31 augustus 2015 tot en met 15 november 2015 herzien met 18,23 uur per week wegens gewerkte uren als werknemer. De over deze periode volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 2.476,75 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 4 februari 2016 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.240,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 4 februari 2016 gegrond verklaard. De besluiten van
4 februari 2016 zijn herroepen, in die zin dat de WW-uitkering over de in geding zijnde periode is herzien met 9,2 uur per week. Het bedrag van de terugvordering is dienovereenkomstig verlaagd naar € 1.199,76 en het bedrag van de boete is verlaagd naar
€ 600,-.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking had op de boete. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat het ging om een stagevergoeding, nu uit de akte van benoeming duidelijk blijkt dat appellant een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan voor 0,50 fte tegen een salaris. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de overtreding van de inlichtingenplicht niet of verminderd verwijtbaar te achten. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen. Ook na 1 juli 2015 blijft onverkort gelden dat een uitkeringsgerechtigde aan het Uwv moet melden dat hij werkzaamheden gaat verrichten, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de werkzaamheden werden verricht in het kader van een stage en dat hij de inkomsten niet hoefde te melden aan het Uwv, omdat geen sprake was van inkomsten uit arbeid. Verder acht appellant het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat het Uwv hem een boete heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, terwijl het Uwv dit volgens hem niet doet bij een verzekerde die de inlichtingenplicht heeft geschonden en die ná 1 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gesteld dat de inlichtingenplicht ook na 1 juli 2015 onverkort is blijven gelden en dat per 1 juli 2015 ook niets is veranderd in de sanctionering van overtreding van deze verplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25 van de WW, voor zover van belang, bepaalt dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.2.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4.3.
Appellant heeft per 1 september 2015 werkzaamheden verricht als [functie A] op het [naam stichting], waarvoor hij een salaris heeft ontvangen van € 637,78 bruto per maand. Niet in geschil is dat appellant het Uwv niet heeft meegedeeld dat hij deze werkzaamheden is gaan verrichten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het gaan verrichten van werkzaamheden waarvoor inkomsten worden ontvangen, van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering. Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat het een stage betrof en de werkzaamheden om die reden niet aan het Uwv hoefden te worden gemeld, komt voor zijn risico. Door de werkzaamheden niet aan het Uwv te melden, heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv verplicht was een boete op te leggen.
4.4.
Het Uwv heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Dit betekent dat volgens het Uwv geen sprake is geweest van opzet of grove schuld. Met het Uwv wordt geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven de boete te matigen vanwege verminderde verwijtbaarheid.
4.5.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. In dit verband wordt overwogen dat de situatie van appellant, die vóór 1 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering en waarbij gewerkte uren worden gekort op de WW-uitkering, niet gelijk is aan de situatie van een uitkeringsgerechtigde die ná 1 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering en waarbij sprake is van inkomstenverrekening. Van gelijke gevallen is dus in zoverre geen sprake. Afgezien hiervan is echter ook voor de verzekerde die ná 1 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering de inlichtingenplicht nog steeds van toepassing op het gaan verrichten van werkzaamheden en verplicht artikel 27a van de WW ook na die datum tot beboeting in geval van het niet nakomen van de inlichtingenplicht.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat het Uwv terecht de boete heeft vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt dit tot een aanpassing van de boete naar een hoogte van € 599,88. Omdat dit bedrag lager is dan de door het Uwv opgelegde boete, zal de boete op dit bedrag worden vastgesteld. Een boete van deze omvang acht de Raad passend en geboden.
4.7.
Aangezien het hoger beroep van appellant leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en de op te leggen boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht worden vastgesteld op € 599,88.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden in beide instanties begroot op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand, wat een totaalbedrag oplevert van € 2.004,-. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente zal worden toegewezen over het te veel betaalde bedrag aan boete vanaf het moment dat te veel is betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover het bezwaar tegen het boetebesluit van 4 februari 2016 ongegrond is verklaard;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 599,88 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juni 2016;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is
vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra
GdJ