1.6.Naar aanleiding van een nieuw verzoek van appellant is bij besluit van 29 november 2016 beslist dat appellant niet doorstroomt naar FPS fase drie. De aanstelling bij de krijgsmacht zal worden beëindigd op de voor hun geldende ontslagdatum 1 januari 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de staatssecretaris ter zake een discretionaire bevoegdheid heeft, zodat een terughoudende toets moet plaatsvinden. De rechtbank leidt uit de motivering van de staatssecretaris niet af dat gemeend wordt dat appellant overgekwalificeerd is voor de functie van onderofficier, maar dat de andere kandidaten meer dan appellant beschikken over de benodigde competenties. De staatssecretaris heeft in redelijkheid kunnen besluiten appellant niet geschikt te achten voor doorstroom. Dat dezelfde motivering als in het besluit van 19 januari 2015 is gehanteerd maakt niet dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het besluit is niet onzorgvuldig totstandgekomen om reden dat geen voorafgaand gesprek is gehouden. Het betoog dat appellant niet tijdig is geïnformeerd dat hij drie aanvragen kon indienen en dat hij hierdoor nadeel heeft ondervonden, kan volgens de rechtbank niet slagen. Het is binnen de krijgsmacht onder deze omstandigheden gebruikelijk om de fase twee aanstelling te verlengen teneinde de betrokkene voldoende in staat te stellen zich te oriënteren op een ander loopbaanpad binnen of buiten defensie.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 29c, derde lid, van het AMAR wordt voor een onderofficier als bedoeld in het eerste lid uiterlijk drie jaar voor het verstrijken van de periode van de maximum looptijd in rang een besluit genomen over zijn mogelijkheden tot doorstroom naar fase drie.
4.1.2.Op grond van artikel 30, eerste lid, van het AMAR kan de staatssecretaris met inachtneming van artikel 29a, derde lid, 29b, derde lid, en 29c, van het AMAR een militair voordragen voor doorstroom naar fase drie.
4.1.3.In artikel 31, eerste lid, van het AMAR is bepaald dat de staatssecretaris in beginsel binnen uiterlijk zes weken na ontvangst van de voordracht, genoemd in artikel 30, eerste lid, besluit op de aanvraag, genoemd in artikel 30, derde lid, op basis van:
a. de beschikbare functies;
b. het aantal militairen dat een bepaalde rang mag bekleden, genoemd in artikel 29 en
c. de geschiktheid van de militair voor functievervulling in fase drie.
4.1.4.Op grond van artikel 31, tweede lid, van het AMAR, worden bij de bepaling van de geschiktheid van de militair, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten minste in beschouwing genomen:
a. het verloop van het gevolgde loopbaanpad;
b. de uitkomst van functioneringsgesprekken en beoordelingen;
c. de gevolgde opleidingen;
d. de uitkomst van loopbaangesprekken;
e. de mate waarin de militair voldoet aan de eisen voor functievervulling in fase drie.
4.2.1.De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toekomt bij het toekennen van een FPS-aanstelling fase drie en dat een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan worden getoetst (uitspraak van 14 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8944). Die toetsing is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. 4.2.2.Nu het hier een selectieprocedure betreft en sprake was van meerdere kandidaten had het bevoegd gezag keuzevrijheid. Dat neemt niet weg dat een bestuursorgaan in een geval als dit wel enig inzicht moet bieden en moet onderbouwen waarom de keuze niet op de betrokkene is gevallen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3533.