ECLI:NL:CRVB:2018:1095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/4519 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordelingsvrijheid en terughoudende toets in ambtenarenrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, was niet geschikt geacht voor functievervulling in fase drie van het Flexibel Personeelssysteem (FPS) van Defensie. De staatssecretaris van Defensie had besloten om appellant niet voor te dragen voor doorstroom naar deze fase, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris beoordelingsvrijheid toekomt en dat de toetsing van zijn besluit terughoudend dient te zijn. De rechtbank had terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen, en dat de motivering van het besluit voldoende was. De Raad concludeerde dat de appellant niet in zijn beroepsgronden kon slagen, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. De Raad benadrukte dat de regelgeving geen verplichting tot een persoonlijk gesprek voorafgaand aan de beslissing voorschrijft, en dat de verlenging van de aanstelling van appellant geen nadelige gevolgen had gehad. De uitspraak bevestigt de ruimte die bestuursorganen hebben bij het nemen van besluiten in ambtenarenrechtelijke contexten, en de noodzaak voor zorgvuldige motivering van dergelijke besluiten.

Uitspraak

17/4519 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 mei 2017, 16/5744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. M.A. Billiet-de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Billiet-de Jonge. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is werkzaam als [naam functie] bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). Per 21 maart 2008 is hij bevorderd naar de rang van [rang] .
1.2.
Bij Defensie wordt gewerkt met een Flexibel Personeelssysteem, waarin drie fases
(FPS fase één, twee en drie) worden onderscheiden in de loopbaan van een militair. Drie jaar voor het aflopen van FPS fase twee moet een besluit genomen worden over de mogelijkheid tot doorstroom naar FPS fase drie. Ten aanzien van appellant is de looptijd in rang gesteld op tien jaar, waardoor zijn FPS fase twee eindigde op 21 maart 2018.
1.3.
Bij brief van 2 september 2014 is appellant meegedeeld dat hij niet in de gelegenheid is gesteld driemaal een aanvraag in te dienen om door te stromen naar FPS fase drie en dat nog geen definitief besluit is genomen. Appellant is daarbij alsnog in de gelegenheid gesteld een aanvraag in te dienen. Dit heeft hij op 30 september 2014 gedaan. Bij besluit van
4 december 2014 is hierop negatief beslist. De reden hiervan is volgens het besluit in een persoonlijk gesprek aan appellant toegelicht. Bij besluit van 19 januari 2015 is beslist om appellant opnieuw niet voor te dragen voor doorstroom naar FPS fase drie. Het besluit van
4 december 2014 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2015. Bij uitspraak van
10 februari 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van
15 juni 2015 vernietigd, voor zover daarbij door de minister de grondslag van het primaire besluit is gewijzigd. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De uitspraak van de rechtbank is onherroepelijk.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2015 is ambtshalve vastgesteld dat appellant conform
artikel 31, vierde lid, onder c, van het Algemeen militair ambtenarenregelement (AMAR) niet doorstroomt naar FPS fase drie. Aan dit besluit is dezelfde motivering ten grondslag gelegd als aan de in 1.3 genoemde besluiten, namelijk dat de reden door de leidinggevende in een persoonlijk gesprek aan appellant is toegelicht. Aangezien dit besluit gelet op artikel 29 c, derde lid, van het AMAR uiterlijk 28 februari 2015 genomen had moeten worden, is het ontslagmoment bijgesteld naar het moment dat drie jaar na de datum dit besluit ligt oftewel: 15 december 2018 (verlenging).
1.5.
Het besluit van 15 december 2015 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in de selectieprocedure niet als één van de meest geschikte kandidaten is aangemerkt en appellant een voorlopig negatief doorstroombesluit had ontvangen. Appellant is iemand die eerst zaken gaat beredeneren en beargumenteren terwijl dit op de werkvloer meestal niet wenselijk is. De minister is er niet van overtuigd dat appellant met een onderofficiersfunctie in FPS fase drie “lifetime employment” bij de krijgsmacht kan worden geboden.
1.6.
Naar aanleiding van een nieuw verzoek van appellant is bij besluit van 29 november 2016 beslist dat appellant niet doorstroomt naar FPS fase drie. De aanstelling bij de krijgsmacht zal worden beëindigd op de voor hun geldende ontslagdatum 1 januari 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de staatssecretaris ter zake een discretionaire bevoegdheid heeft, zodat een terughoudende toets moet plaatsvinden. De rechtbank leidt uit de motivering van de staatssecretaris niet af dat gemeend wordt dat appellant overgekwalificeerd is voor de functie van onderofficier, maar dat de andere kandidaten meer dan appellant beschikken over de benodigde competenties. De staatssecretaris heeft in redelijkheid kunnen besluiten appellant niet geschikt te achten voor doorstroom. Dat dezelfde motivering als in het besluit van 19 januari 2015 is gehanteerd maakt niet dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het besluit is niet onzorgvuldig totstandgekomen om reden dat geen voorafgaand gesprek is gehouden. Het betoog dat appellant niet tijdig is geïnformeerd dat hij drie aanvragen kon indienen en dat hij hierdoor nadeel heeft ondervonden, kan volgens de rechtbank niet slagen. Het is binnen de krijgsmacht onder deze omstandigheden gebruikelijk om de fase twee aanstelling te verlengen teneinde de betrokkene voldoende in staat te stellen zich te oriënteren op een ander loopbaanpad binnen of buiten defensie.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 29c, derde lid, van het AMAR wordt voor een onderofficier als bedoeld in het eerste lid uiterlijk drie jaar voor het verstrijken van de periode van de maximum looptijd in rang een besluit genomen over zijn mogelijkheden tot doorstroom naar fase drie.
4.1.2.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van het AMAR kan de staatssecretaris met inachtneming van artikel 29a, derde lid, 29b, derde lid, en 29c, van het AMAR een militair voordragen voor doorstroom naar fase drie.
4.1.3.
In artikel 31, eerste lid, van het AMAR is bepaald dat de staatssecretaris in beginsel binnen uiterlijk zes weken na ontvangst van de voordracht, genoemd in artikel 30, eerste lid, besluit op de aanvraag, genoemd in artikel 30, derde lid, op basis van:
a. de beschikbare functies;
b. het aantal militairen dat een bepaalde rang mag bekleden, genoemd in artikel 29 en
c. de geschiktheid van de militair voor functievervulling in fase drie.
4.1.4.
Op grond van artikel 31, tweede lid, van het AMAR, worden bij de bepaling van de geschiktheid van de militair, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten minste in beschouwing genomen:
a. het verloop van het gevolgde loopbaanpad;
b. de uitkomst van functioneringsgesprekken en beoordelingen;
c. de gevolgde opleidingen;
d. de uitkomst van loopbaangesprekken;
e. de mate waarin de militair voldoet aan de eisen voor functievervulling in fase drie.
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toekomt bij het toekennen van een FPS-aanstelling fase drie en dat een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan worden getoetst (uitspraak van 14 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8944). Die toetsing is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
4.2.2.
Nu het hier een selectieprocedure betreft en sprake was van meerdere kandidaten had het bevoegd gezag keuzevrijheid. Dat neemt niet weg dat een bestuursorgaan in een geval als dit wel enig inzicht moet bieden en moet onderbouwen waarom de keuze niet op de betrokkene is gevallen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3533.
4.3.
De beroepsgronden van appellant komen er in de kern op neer dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. De Raad volgt appellant hierin niet. Het betoog van appellant dat aan de afwijzing enkel een gesprek van een half uur met majoor G, die hem niet eens goed kent, ten grondslag heeft gelegen zodat de afwijzing eigenlijk gebaseerd is op een momentopname en om die reden niet zorgvuldig is, slaagt niet. Reeds in 2014 is appellant meegedeeld dat hij het beste tot zijn recht zal komen in een rol waarin hij de tijd heeft om op een rustige manier de diepte in de materie op te zoeken. De Raad verwijst naar het beoordelingsgesprek van 22 september 2014. Begin 2015 heeft appellant een terugkoppelgesprek van een uur gehad met majoor G naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2014. In dat gesprek heeft G op basis van inlichtingen van informanten stilgestaan bij de sterke competenties van appellant, die naar zijn idee beter passen bij een specialistenfunctie op een hoger (officiers)niveau. In de rol van ‘boevenvanger’ zijn juist andere competenties van grotere waarde, zoals ‘actie intelligentie’, terwijl appellant iemand is die eerst gaat beredeneren en beargumenteren in plaats van actie ondernemen,
aldus G. Dit beeld past bovendien bij de keuzes die appellant zelf al langer geleden en recentelijk nog heeft gemaakt, waaronder het volgen van de studie [A] en de aanmelding voor de officiersopleiding bij [opleidingsinstituut]. Aldus is voldoende inzichtelijk gemaakt dat de sterk ontwikkelde competenties van appellant minder goed aansluiten bij de functie van onderofficier in FPS fase drie en dat niet de overtuiging bestaat hem tot de ontslaggerechtigde leeftijd een loopbaan als onderofficier te kunnen bieden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de staatsecretaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen om appellant niet geschikt te achten voor functievervulling in fase drie. Die beslissing is gezien wat in 4.2.2 is overwogen, voldoende gemotiveerd.
4.4.
Het betoog van appellant dat een persoonlijk gesprek voorafgaand aan de primaire beslissing had moeten plaatsvinden slaagt evenmin. De toepasselijke regelgeving schrijft dit niet voor. Bovendien heeft zo’n gesprek nog eind 2014 plaatsgevonden in het kader van de doorstroomaanvraag van appellant van september 2014.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verlenging die is gegeven bij het besluit van 15 december 2015, door het ontslagmoment te stellen op 15 december 2018 in plaats van 21 maart 2018, niet tot enig nadeel voor appellant heeft geleid. De Raad sluit zich aan bij de door de rechtbank gegeven motivering en maakt die tot de zijne.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank met rechtsoverweging 5.8 buiten de grenzen van het geschil is getreden slaagt niet. Deze overweging is aan te merken als een overweging ten overvloede. Zij is kennelijk bedoeld om de bewuste mededeling, zoals gedaan ter zitting, door middel van de uitspraak op schrift te zetten.
4.7.
Uit 4.2.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.A.E. Bon

LO