ECLI:NL:CRVB:2012:BW8944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4459 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanstelling in FPS fase 3 door de Minister van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om in aanmerking te komen voor een aanstelling in fase 3 van het Flexibel Personeelssysteem (FPS) van de Koninklijke Luchtmacht. Betrokkene, die sinds 1999 voor bepaalde tijd was aangesteld, had zijn BBT-aanstelling in 2009 omgezet naar een FPS-aanstelling fase 2. In maart 2010 verzocht hij om een aanstelling in fase 3, maar dit verzoek werd afgewezen door de Minister van Defensie, die stelde dat er onvoldoende formatieve ruimte beschikbaar was.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de minister in redelijkheid tot de afwijzing van het verzoek had kunnen komen, aangezien er geen aanspraak bestond op een FPS-aanstelling fase 3 op basis van de toen geldende regelgeving. De Raad benadrukte dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft bij het toekennen van aanstellingen in fase 3 en dat de criteria die de minister hanteerde, zoals geschiktheid en formatieve ruimte, niet onredelijk waren.

De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkene niet voor een aanstelling in fase 3 in aanmerking kwam. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde verder dat de nieuwe beslissing op bezwaar, die de minister had genomen na de eerdere uitspraak van de rechtbank, niet meer relevant was, omdat de grondslag daarvoor was komen te vervallen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2012.

Uitspraak

11/4459 MAW
12/403 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juni 2011, 11/708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 14 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 22 december 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.V. Wannyn. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. C. van Kins.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is met ingang van 4 januari 1999 voor bepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht. Op 1 januari 2008 is bij Defensie het Flexibel Personeelssysteem (FPS) ingevoerd. Binnen het FPS worden drie fases onderscheiden in de loopbaan van de militair. Daarbij zijn de tot dan toe bestaande verschillen in rechtspositie tussen militairen aangesteld voor bepaalde en onbepaalde tijd (de BBT-ers en BOT-ers) niet te niet gedaan. De fasen 1 en 2 betekenen een aanstelling voor bepaalde tijd. Fase 3 geldt voor onbepaalde tijd en eindigt in beginsel bij het leeftijdsontslag van de militair. Voor militairen met een BBT-aanstelling die op 31 december 2007 in dienst waren, is in hoofdstuk 12 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) overgangsrecht opgenomen. Hierin is neergelegd dat de BBT-er ook na 1 januari 2008 zijn BBT-aanstelling behoudt en dat eervol ontslag wordt verleend vanwege het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied. Wel is er de mogelijkheid om de aanstelling van de BBT-er tijdens of na afloop van zijn aanstelling om te zetten in een aanstelling in één van de FPS-fasen. Bij besluit van 17 februari 2009 is betrokkenes BBT-aanstelling met ingang van 4 juni 2009 omgezet naar een FPS-aanstelling fase 2. Per die datum is betrokkene tot 3 juni 2014 (nadien gewijzigd in 14 april 2018) de functie van Medewerker Munitie Opslag toegewezen met als standplaats Vliegbasis [standplaats].
1.2. Bij rekest van 29 maart 2010 heeft betrokkene verzocht om in aanmerking te komen voor een aanstelling in FPS fase 3. Bij besluit van 21 juni 2010, gewijzigd bij besluit van 14 oktober 2010, is dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit van 10 december 2010 heeft appellant de tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Volgens de minister is er onvoldoende formatieve ruimte beschikbaar om betrokkene een FPS-aanstelling fase 3 te verlenen.
2. De rechtbank heeft het beroep dat betrokkene tegen het bestreden besluit heeft ingesteld bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de inhoud van die uitspraak. De rechtbank achtte de door appellant gehanteerde criteria, te weten de geschiktheid van de militair en beschikbare formatieve ruimte, in beginsel niet onredelijk, maar achtte het gebrek aan formatieve ruimte gezien de in ieder geval tot april 2018 wel bestaande ruimte geen deugdelijk argument, terwijl ook het op lange termijn ontbreken van voldoende loopbaanperspectief niet, dan wel onvoldoende was onderbouwd.
3.1. Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Appellant heeft gewezen op de in 2010 aangekondigde bezuinigingen bij Defensie en de naar aanleiding daarvan verschenen nota’s, waarin expliciet is bepaald dat de militair zo min mogelijk dient door te stromen naar FPS fase 3. Appellant meent dan ook voldoende te hebben gemotiveerd dat er ten tijde van indiening van het verzoek door betrokkene onvoldoende formatieruimte beschikbaar was en dat de discretionaire bevoegdheid om militairen aan te stellen in FPS fase 3 restrictief diende te worden gehanteerd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het onderscheid heeft miskend tussen de fasen 2 en 3, evenals de impact ervan op het personeelsbestand. Het feit dat er voor een militair nog een formatieplek is in fase 2, houdt niet in dat er daardoor ook formatieruimte is voor een aanstelling in fase 3. Uit de aard van de aanstelling in fase 3 volgt dat de militair loopbaanperspectief dient te worden geboden tot aan het functioneel leeftijdsontslag. Aangezien ten tijde van het bestreden besluit onduidelijk was wat de organisatiebehoefte was, kon op dat moment geen inschatting worden gemaakt van de loopbaanmogelijkheden.
3.2. Betrokkene stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat aan de door de minister gehanteerde criteria geen betekenis toekomt en voorts, indien deze wel van toepassing zijn, dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat betrokkene op grond van die criteria niet voor een FPS-aanstelling fase 3 in aanmerking kan komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat appellant een discretionaire bevoegdheid toekomt bij het toekennen van een FPS-aanstelling fase 3 en dat een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slecht terughoudend kan worden getoetst. In dit kader dient te worden beoordeeld of appellant na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
4.2. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene ten tijde van zijn verzoek op grond van toen bestaande regelgeving aanspraak kon maken op een FPS-aanstelling fase 3. Niettemin heeft appellant, geheel onverplicht, beoordeeld of er een mogelijkheid bestond om aan betrokkenes verzoek te voldoen. Daarbij heeft appellant getoetst aan de criteria “geschiktheid van de militair” en “formatieve ruimte”, welke criteria appellant eerder onder meer ook hanteerde bij een overgang van BBT naar BOT. Met de rechtbank acht de Raad die criteria in beginsel niet onredelijk.
4.3. Wat betreft het criteria “formatieve ruimte” heeft appellant in hoger beroep niet ten onrechte gesteld dat niet gekeken moet worden naar de formatieve ruimte in fase 2, maar naar die in fase 3. Daarbij geldt dat, waar een aanstelling in fase 3 in beginsel doorloopt tot aan het functioneel leeftijdsontslag, de militair in beginsel ook tot aan die datum een loopbaanperspectief geboden moet kunnen worden. Gelet op hetgeen appellant daarover in hoger beroep heeft aangevoerd, moet worden gezegd dat een dergelijk perspectief niet aanwezig was dan wel, op zijn minst genomen, erg onzeker. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek van betrokkene af te wijzen. Overigens merkt de Raad daarbij nog op dat betrokkenes aanstelling op het moment dat appellant het bestreden besluit nam nog enkele jaren doorliep en dat de onderhavige afwijzing niet inhoudt dat doorstroming van betrokkene naar fase 3 op een later moment niet meer tot de mogelijkheden behoort.
4.4. Hetgeen betrokkene nog heeft aangevoerd met betrekking tot andere door appellant gedane omzettingen van aanstellingen biedt, gelet ook op hetgeen appellant daarover heeft verklaard, onvoldoende houvast voor het oordeel dat appellant bij de weigering betrokkene een FPS-aanstelling fase 3 te verlenen, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
6. Dit betekent tevens dat aan de nieuwe beslissing op bezwaar, die de Raad op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrekt, de grondslag is komen te ontvallen. De Raad zal dit besluit vernietigen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep ongegrond;
-vernietigt het besluit van 22 december 2011.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
HD