Uitspraak
21 april 2016, 15/3767 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een vreemdelinge die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had haar verblijfsvergunning verloren en was daardoor niet langer rechtmatig in Nederland verblijvend. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen geldige verblijfstitel meer had per 15 januari 2015, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening. De Raad heeft de argumenten van appellante, die zich beriep op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), verworpen. De Raad oordeelde dat het onderscheid in bijstandsverlening tussen vreemdelingen in verschillende rechtsmiddelen niet ongerechtvaardigd was, aangezien de wetgever bewust heeft gekozen om alleen rechtmatig verblijf toe te kennen aan vreemdelingen die in eerste instantie bezwaar maken tegen een afwijzing van hun verblijfsvergunning. De Raad concludeerde dat appellante niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander en dat de intrekking van haar bijstand terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.