ECLI:NL:CRVB:2018:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
16/3633 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening wegens ontbreken geldige verblijfstitel en de toepassing van artikel 14 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een vreemdelinge die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had haar verblijfsvergunning verloren en was daardoor niet langer rechtmatig in Nederland verblijvend. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen geldige verblijfstitel meer had per 15 januari 2015, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening. De Raad heeft de argumenten van appellante, die zich beriep op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), verworpen. De Raad oordeelde dat het onderscheid in bijstandsverlening tussen vreemdelingen in verschillende rechtsmiddelen niet ongerechtvaardigd was, aangezien de wetgever bewust heeft gekozen om alleen rechtmatig verblijf toe te kennen aan vreemdelingen die in eerste instantie bezwaar maken tegen een afwijzing van hun verblijfsvergunning. De Raad concludeerde dat appellante niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander en dat de intrekking van haar bijstand terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3633 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2016, 15/3767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Tamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, vreemdelinge in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ontving met ingang van 17 januari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante heeft aangifte gedaan van mensenhandel. Zij is vervolgens met ingang van
28 november 2013 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 27 juni 2014 heeft de officier van justitie besloten dat op grond van de aangifte
van appellante geen verdergaand strafrechtelijk onderzoek wordt gedaan. Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) de aan appellante verleende verblijfsvergunning ingetrokken per 27 juni 2014 en de aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de staatssecretaris dat bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 december 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 27 juni 2014 ingetrokken, omdat zij geen geldige verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2015 gegrond verklaard voor zover het de intrekkingsdatum betreft en de bijstand van appellante met ingang van 15 januari 2015 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 15 januari 2015 niet meer gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op grond van artikel 11 van de PW en zij hierdoor geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat bij besluit van 15 januari 2015 het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de afwijzing van de aanvraag om wijziging van het verblijfsdoel kennelijk ongegrond is verklaard. Appellante had daardoor, gelet op artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 per 15 januari 2015 geen rechtmatig verblijf meer. De omstandigheid dat appellante vervolgens hangende het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening om beleidsmatige redenen niet werd uitgezet, kan haar niet baten. Deze situatie levert geen rechtmatig verblijf op in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 zodat zij niet gelijkgesteld wordt met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de PW.
4.2.
Appellante heeft, met verwijzing naar artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangevoerd dat artikel 11 van de PW een ongerechtvaardigd onderscheid maakt naar verblijfsstatus tussen personen die in procedure zijn voor een reguliere verblijfsvergunning in bezwaar en op grond daarvan wel in aanmerking komen voor bijstand en personen, zoals appellante, die in procedure zijn voor een reguliere verblijfsvergunning in beroep en hoger beroep, maar op grond daarvan niet in aanmerking komen voor bijstand. Dit betoog slaagt niet. Het onderscheid in bijstandsverlening dat appellante bestrijdt vloeit voort uit bewuste keuzen van de wetgever om krachtens de wet alleen rechtmatig verblijf toe te kennen aan vreemdelingen hangende het eerste rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag om of intrekking van een verblijfsvergunning en niet hangende een volgend rechtsmiddel en om aan dit verschil gevolgen voor bijstandsverlening te verbinden in gevallen waarin voortzetting van toelating in geding is. Dit betreft geen ongerechtvaardigd onderscheid, omdat geen sprake is van gelijke gevallen (vergelijk de uitspraken van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:946 en 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2923).
4.3.
Op appellante is artikel 16, tweede lid, van de PW van toepassing, zodat haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand kan worden toegekend. Het betoog van appellante dat de Nederlandse staat welbewust heeft aanvaard dat zij gedurende een zekere tijd hier te lande zou verblijven, zodat de staat een zorgplicht heeft voor appellante en artikel 16, tweede lid, van de PW daarom toepassing mist, treft geen doel. Voor zover een zorgplicht bestaat kan deze niet met toepassing van de PW gestalte worden gegeven, maar rust deze zorgplicht op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van
de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen (vergelijk de uitspraak van
15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1259).
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

LO