ECLI:NL:CRVB:2018:1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/2537 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een militair na smokkel van sigaretten en misbruik van Schipholpas

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, was ontslagen wegens wangedrag nadat hij 81 sloffen sigaretten zonder accijns binnen Nederland had gebracht en daarbij misbruik had gemaakt van zijn Schipholpas. De staatssecretaris van Defensie had het ontslag verleend op basis van artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement. De appellant stelde dat het wangedrag hem niet kon worden toegerekend vanwege psychische klachten, maar de Raad oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij ten tijde van de gedragingen niet in staat was om de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om tot ontslag over te gaan en dat het ontslag niet onevenredig was. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond was verklaard.

Uitspraak

17/2537 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2017, 17/111 en 17/112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. H.J.G. Dudink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift, een aanvullend verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Namens appellant heeft mr. Dudink nadere stukken ingezonden.
De staatssecretaris heeft nogmaals een aanvullend verweerschrift en nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaak 17/2538 MAW, plaatsgevonden op
9 februari 2018. Voor appellant is mr. Dudink verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Hogenelst en mr. G.D. Maassen.
In de zaak 17/2538 MAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 11 oktober 1993 aangesteld als militair en sindsdien ingedeeld bij
de [onderdeel] Nadat appellant als [functie] bij het bureau [naam bureau] van de brigade [brigade] op [locatie] werkzaam was geweest,
was hij per 1 april 2015 werkzaam in een pr-functie bij de brigade [brigade]
op [locatie]. Appellant was [functie A].
1.2.
Op 4 juni 2016 is appellant, evenals zijn collega H, op [locatie] staande gehouden nadat hij een privévlucht naar en van Qatar had gemaakt en 81 sloffen sigaretten invoerde zonder
de accijnzen te betalen. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van zijn Schipholpas, waardoor hij ongecontroleerd door het securityfilter kon lopen.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
6 december 2016 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris op grond van artikel 39,
tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement aan appellant per 1 oktober 2016 ontslag verleend wegens wangedrag. Het wangedrag bestaat eruit dat appellant 81 sloffen sigaretten, zonder deze in de heffing te betrekken, binnen Nederland heeft gebracht, en dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn Schipholpas door deze in privétijd te gebruiken, waardoor hij zich aan douanecontroles heeft onttrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
- voor zover hier van belang - het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan en dat deze is aan te merken als wangedrag. Partijen zijn verdeeld over de vragen of het wangedrag aan appellant kan worden toegerekend en, zo ja, of, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het strafontslag niet onevenredig is.
4.2.
De vraag of wangedrag is aan te merken als toerekenbaar wangedrag is een vraag naar
de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of
de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig
dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de militair aannemelijk te maken dat het wangedrag hem niet kan worden toegerekend. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155.
4.3.
Appellant is hierin niet geslaagd. Uit de gedingstukken waarop appellant zich beroept, blijkt niet dat hij door een ziekte of gebrek ten tijde van de verweten gedraging niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedraging in te zien, overeenkomstig dat inzicht te
handelen en de gedraging achterwege te laten. Met name kan de Raad dat niet afleiden uit een ongedateerd verslag van een intakegesprek bij de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg, wat heeft plaatsgevonden na de verweten gedraging en waarnaar appellant heeft verwezen.
4.4.
Het betoog van appellant dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door hem te ontslaan zonder zijn psychische gesteldheid nader te onderzoeken, terwijl de minister op de hoogte was van zijn psychische klachten, slaagt niet. Naar aanleiding van de hoorzitting op
23 juni 2016 heeft een juridisch medewerker van de Staf [onderdeel] de stafarts [onderdeel], kolonel-arts D., verzocht kenbaar te maken of nader onderzoek nodig is naar de vraag of de psychische problematiek van appellant en zijn collega H van invloed kan zijn geweest op het incident. De stafarts heeft hierop het volgende bericht: “Dat genoemde psycho-sociale problematiek een rol heeft gespeeld in het dagelijks functioneren van betrokkenen kan niet worden uitgesloten. Echter, dat is niet hetzelfde als een causale relatie tussen de gedragingen (…) en de mogelijke psychische klachten. Immers, zij hebben telkens de vrije keuze gehad om niet tot het smokkelen
over te gaan. Nergens maak ik uit op dat zij op het moment van hun keuze niet vrijelijk
over hun wil konden beschikken om tot een andere beslissing te komen. Een toerekeningsvatbaarheidsonderzoek is naar mijn mening daarom ook niet geïndiceerd.” Nu gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding bestond voor twijfel aan de toerekenbaarheid, was de minister niet gehouden een nader onderzoek in te stellen. De Raad heeft in het betoog van appellant geen aanknopingspunten gevonden om de handelwijze van de staatssecretaris dan wel de stafarts onzorgvuldig te achten.
4.5.
Er is dan ook geen grond om appellant het wangedrag niet toe te rekenen. Dat betekent dat de staatssecretaris bevoegd was om tot ontslag wegens wangedrag over te gaan.
4.6.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het getoonde wangedrag niet kan samengaan met de functie van appellant en zijn status als [functie A]. Appellant is te werk gegaan volgens een goed voorbereid en vooropgezet plan en had op vele momenten vrijwillig kunnen en moeten terugtreden, maar heeft dat nagelaten. De minister mag aan ervaren opsporingsambtenaren zoals appellant hoge eisen stellen. Appellant heeft in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gehandeld en heeft daardoor het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. De persoonlijke en financiële gevolgen vormen in de gegeven situatie geen reden om het strafontslag onevenredig te achten.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO