ECLI:NL:CRVB:2018:1070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
16/4199 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op grond van de Toeslagenwet en de definitie van bloedverwantschap in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 29 december 2004 in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had op 20 september 2007 een toeslag aangevraagd op grond van de Toeslagenwet (TW). Bij deze aanvraag had zij aangegeven geen partner te hebben, terwijl later bleek dat zij samenwoonde met een ver familielid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellante samenwoonde met deze persoon, die bijdroeg aan de kosten van de huishouding. Dit leidde tot de schorsing van de toeslag en uiteindelijk tot de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslag.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat er geen sprake was van verjaring van de terugvordering. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de wet in haar geval niet rechtvaardig was, omdat zij zich als voogd over de betrokken persoon had ontfermd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de wet dwingend is en geen ruimte biedt voor een redelijkheidstoets in deze situatie. De Raad bevestigde dat de betrokken persoon geen bloedverwant in de eerste graad is en dat het Uwv terecht de toeslag heeft ingetrokken en het bedrag teruggevorderd.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder een gezamenlijke huishouding wordt erkend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.4199 TW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 mei 2016, 15/9399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 29 december 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op
20 september 2007 heeft zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij bij de vraag of zij een partner heeft, nee ingevuld. Bij de vraag naar de reden van de aanvraag heeft appelante ingevuld dat zij vanaf 1 januari 2007 een alleenstaande moeder is. Appellante is bij besluit 27 maart 2008 met ingang van
1 januari 2008 in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond van de TW voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat er naast appellante en haar kind een [naam] op het adres van appellante staat ingeschreven, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende toeslag. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport van Bevindingen van 6 september 2013, een rapport Handhavingsdeskundige van 13 september 2013 en een Onderzoeksrapport van
6 december 2013. Op basis van het onderzoek is geconstateerd dat appellante sinds
7 juni 2005 samenwoont met [naam], die een ver familielid van appellante is, inkomsten heeft en € 200,- per maand in de kosten van huisvesting en huishouding van appellante bijdraagt. Hierop heeft het Uwv de toeslag met ingang van 1 januari 2014 geschorst.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het Uwv aanleiding geweest om bij besluit van
27 juli 2015 de toeslag op de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 verleende toeslag tot een bedrag € 24.248,40 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 27 januari 2014 in ieder geval geen sprake was van verjaring van de terugvordering en het Uwv dan ook gerechtigd was om tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag over te gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante te kennen gegeven dat zij zich realiseert dat volgens de wet in een situatie als die van haar alleen dan geen sprake is van een gezamenlijke huishouding wanneer de betrokkenen bloedverwant in de eerste graad zijn. Appellante en [naam] zijn strikt naar de letter van de wet bezien geen bloedverwanten in de eerste graad. [naam] is een dochter van een oom van appellante. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat een strikte toepassing van de wet in haar geval in strijd is met de redelijkheid. Hoewel het nooit is geregistreerd, heeft appellante zich als voogd ontfermd over [naam] sinds haar komst naar Nederland. Daarom zou [naam] volgens appellante voor de beoordeling van het recht op toeslag als kind van appellante moeten worden gezien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
4.2.
Niet ter discussie staat dat [naam], hoewel dit door appellante anders wordt ervaren, volgens de wet geen bloedverwant in de eerste graad van appellante is. De stelling van appellante dat [naam] in redelijkheid gelijk had moeten worden gesteld met een bloedverwant in de eerste graad, gaat niet op. De van toepassing zijnde regelgeving is dwingend geformuleerd en biedt geen ruimte voor de door appellante voorgestane redelijkheidstoets.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het Uwv terecht de toeslag met ingang van
1 januari 2007 heeft ingetrokken. Als gevolg hiervan heeft het Uwv over de periode van
1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 onverschuldigd toeslag betaald aan appellante tot een bedrag van, naar niet is betwist, € 24.248,40. Ingevolge artikel 20 van de TW is het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Appellante heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

SS