ECLI:NL:CRVB:2018:1066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/3835 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste informatie over werkzaamheden als huishoudelijke hulp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de intrekking van bijstand ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had daarnaast bijzondere bijstand. Naar aanleiding van een anonieme tip dat zij als huishoudelijke hulp werkte, heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op verschillende adressen in Den Haag als huishoudelijke hulp werkzaam was en dat zij hiervoor inkomsten ontving, wat zij niet had gemeld bij het college. De gemeente heeft daarop besloten de bijstand over een periode van bijna zeven jaar in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een terugvordering van bijna € 100.000.

Appellante betwist in hoger beroep dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en stelt dat haar psychische gesteldheid, waaronder schizofrenie en een paranoïde stoornis, haar in staat stelde om te werken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de stelling dat appellante wel degelijk werkzaamheden heeft verricht als huishoudelijke hulp. De Raad stelt vast dat de schending van de inlichtingenverplichting niet afhankelijk is van de verwijtbaarheid van appellante, en dat het college geen ruimte heeft voor een belangenafweging in dit geval. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.3835 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 april 2016, 15/606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K . Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellante is
verschenen, bijgestaan door mr. Celebi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen
door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast ontving zij ten tijde van belang bijzondere bijstand. Appellante heeft een tweelingzus met een, op de eerste letter na, gelijkluidende voornaam (tweelingzus). Appellante heeft een zoon (zoon).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip in oktober 2012 dat appellante vanaf aanvang van de bijstand op verschillende adressen als huishoudelijke hulp heeft gewerkt, heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Omdat hieruit het vermoeden is ontstaan dat appellante op meerdere dagen per week op diverse adressen in
Den Haag en omgeving werkzaam is, heeft de SZW het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente Den Haag (sociale recherche). De sociale recherche heeft politiemutaties op naam van appellante bij de Regiopolitie eenheid Den Haag opgevraagd, waaruit bleek dat er een strafrechtelijk onderzoek liep naar diefstal met appellante als verdachte (strafrechtelijk onderzoek). De officier van justitie heeft toestemming verleend om de onderzoeksinformatie te delen met de sociale recherche. De sociale recherche heeft daarnaast dossieronderzoek gedaan, onderzoek op internet verricht en appellante en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 9 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 mei 2014 de aan appellante verleende algemene en bijzondere bijstand op grond van de WWB over de periode van 16 april 2007 tot en met 17 januari 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van netto
€ 77.565,25. Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het college het bedrag van de terugvordering verhoogd met de daarover afgedragen belastingen en premies tot een bedrag van € 98.493,39 bruto. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit) de besluiten van 2 en 9 mei 2014 gehandhaafd. De besluitvorming berust op de overweging dat uit het door de sociale recherche verrichte onderzoek volgt dat appellante vanaf april 2007 bij één of meerdere personen als hulp in de huishouding heeft gewerkt en daarvoor inkomsten heeft ontvangen. Omdat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft geen werkzaamheden verricht, althans niet voor 2014. Gelet op haar psychische gesteldheid - schizofrenie, paranoïde en depressieve stoornis - in hoger beroep onderbouwd met medische gegevens, is zij niet in staat om te werken. Er is mogelijk sprake van verwarring met de tweelingzus. Indien toch sprake zou zijn van schending van de inlichtingenverplichting kan dat appellante door haar psychische gesteldheid niet worden verweten. Het college heeft gelet daarop ten onrechte een nader onderzoek naar haar psychische gesteldheid achterwege gelaten. Ook is sprake van een onevenredige belangenafweging gelet op de nadelige gevolgen van de besluitvorming voor appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 16 april 2007 tot en met 17 januari 2014.
4.2.
Met de grond dat zij door haar psychische gesteldheid in het geheel niet in staat was om in de te beoordelen periode te werken, betwist appellante de feitelijke grondslag van het bestreden besluit. Deze grond treft geen doel. Appellante heeft in het strafrechtelijk onderzoek op 24 januari 2014 verklaard op verschillende adressen te werken als huishoudelijke hulp, waarvan vijf à zes jaar bij [naam B.] . Op camerabeelden die in het strafrechtelijk onderzoek zijn gemaakt in de woning van meneer [naam B.] is te horen dat appellante tijdens een telefoongesprek
op 11 januari 2014 heeft gezegd: “bij [naam B.] kan je wel slagen, daar werk ik al twaalf jaar
(of woorden van gelijke strekking)”. De verklaringen van appellante vinden bevestiging in de vele andere getuigenverklaringen en in het bijzonder in die van [naam B.] . [naam B.] heeft op 31 maart 2014 tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat zij een huishoudelijke hulp heeft die zij kent als [naam A.] , die één zoon heeft (zoon) en dat zij al zo’n dertien jaar voor haar werkt. Uit het door de sociale recherche ingesteld onderzoek op internet is daarnaast gebleken dat de zoon
in 2011 en 2012 advertenties in de wijkkrant de [naam wijkkrant] heeft geplaatst, waarin een huishoudelijke hulp wordt aangeboden met daarin vermeld het mobiele telefoonnummer van appellante. De onderzoeksbevindingen bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellante in de gehele te beoordelen periode werkzaamheden als huishoudelijke hulp heeft verricht. Voor de door appellante gestelde persoonsverwisseling met de tweelingzus bevatten de onderzoeksbevindingen geen aanknopingspunten. De situatie nadien, waarbij uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat de tweelingzus appellante verving gedurende de detentie van appellante, valt buiten de hier te beoordelen periode. De onderzoeksbevindingen vinden bovendien steun in het arrest van het Gerechtshof Den Haag (Hof) van 10 juni 2015, waarbij het Hof bewezen heeft geacht dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan het stelen van geld en goederen in/uit woningen van bejaarde slachtoffers waar zij als schoonmaakster voor werkte en appellante heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden wegens (gekwalificeerde) diefstal.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2818) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dit betekent dat op geld waardeerbare activiteiten in het kader van de inlichtingenverplichting bij het college gemeld dienen te worden.
4.3.1
De werkzaamheden die appellante heeft verricht als huishoudelijke hulp zijn in het economisch verkeer op geld waardeerbaar. Uit de eigen verklaringen van appellante en de door de getuigen afgelegde verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat appellante voor deze werkzaamheden geld heeft ontvangen. Omdat appellante van de werkzaamheden aan het college geen opgave heeft gedaan, heeft zij de in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Dit betekent dat zowel het betoog dat de schending appellante vanwege haar psychische gesteldheid niet valt te verwijten, als het betoog dat het college een nader onderzoek naar haar psychische gesteldheid had moeten instellen om de verwijtbaarheid te kunnen beoordelen, geen doel treft. Anders dan appellante meent, heeft het college geen ruimte voor een belangenafweging bij het besluit tot intrekking indien, zoals in het onderhavige geval niet in geschil is, de schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
ew