ECLI:NL:CRVB:2016:2818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15/3437 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake recht op bijstand en inlichtingenverplichting

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2016, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellant had op 13 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 23 januari 2015. Appellant heeft in deze periode als pizzabakker gewerkt, maar er is onduidelijkheid over het aantal gewerkte uren en de bijbehorende inkomsten. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie na februari 2014, waaruit blijkt dat appellant mogelijk recht heeft op bijstand. De Raad draagt het college op om het gebrek in het besluit van 23 januari 2015 te herstellen en een nader onderzoek in te stellen naar de bijstandsrechten van appellant.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan om relevante feiten en omstandigheden te onderzoeken bij besluiten tot intrekking van bijstand. De Raad concludeert dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellant geen recht op bijstand had na februari 2014, en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad geeft het college zes weken de tijd om het gebrek te herstellen.

Uitspraak

15.3437 WWB-T

Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 7 april 2015, 15/1403 en 15/1711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Süsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Namens appellant is verschenen mr. M. Gümüş, kantoorgenoot van mr. Süsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 13 augustus 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 21 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2014, heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 31 oktober 2014, 14/2768, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college aan appellant met ingang van 13 augustus 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Tevens heeft het college de bijstand met ingang van 1 november 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanaf
1 november 2013 niet kan worden vastgesteld. Appellant werkt vanaf 1 november 2013 en het is niet duidelijk gedurende hoeveel uur hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 23 januari 2015. Mede op verzoek van partijen zal de Raad over deze periode uitspraak doen.
4.2.
Niet in geding is dat appellant sinds 1 november 2013 werkzaamheden heeft verricht als pizzabakker bij [P.].
4.3.
De vraag die partijen verdeeld houdt is gedurende hoeveel uur appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht en wat zijn inkomsten hieruit zijn geweest. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij in de periode van november 2013 tot en met februari 2014 gedurende vijftien uur per maand heeft gewerkt en hiermee € 137,- per maand heeft verdiend. Daarna is hij niet meer opgeroepen en zijn contract is met ingang van
1 mei 2014 niet verlengd.
4.4.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Voor wat betreft de periode van 1 november 2013 tot en met februari 2014 is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft wisselend verklaard over het aantal uren dat hij maandelijks heeft gewerkt en de inkomsten die hij hieruit heeft ontvangen. Hij heeft tijdens een gesprek vanwege de controle van de inspanningsverplichtingen op 22 januari 2014 verklaard dat hij sinds 1 november 2013 in dienst is bij de pizzeria en dat hij daar een aantal uur per week werkt. Vervolgens heeft hij op 10 februari 2014 tegenover de klantmanager handhaven S.A. Kanhal verklaard dat hij sinds december 2013 in de leer is bij de pizzeria, dat hij dit gratis doet maar wel altijd daar kan eten. Gedurende de avond is hij er twee uur, in het weekend is hij er vaker omdat er meer te doen is. Uit Suwinet volgt dat appellant sinds november 2013 inkomsten uit werkzaamheden heeft gehad. Appellant heeft desgevraagd loonspecificaties overgelegd over de maanden november 2013 tot en met april 2014. Hieruit volgt dat hij maandelijks tot en met februari 2014 € 137,- netto heeft verdiend en dat hij per maand tien loondagen heeft gehad waarin hij 30 uur heeft gewerkt. Nu appellant wisselend heeft verklaard over het tijdstip van de aanvang van zijn werkzaamheden, het aantal door hem gewerkte uren en de hieruit ontvangen inkomsten en deze wisselende verklaringen bovendien niet overeenstemmen met de overgelegde loonspecificaties, heeft het college zich over de periode van 1 november 2013 tot en met februari 2014 terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
De onderzoeksgegevens bieden echter onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat het recht op bijstand ook na februari 2014 niet kan worden vastgesteld. Het college heeft immers niet onderzocht of appellant toen nog werkzaamheden heeft verricht en zo ja, in welke mate. Nu appellant uitdrukkelijk betwist dat hij toen nog heeft gewerkt, uit de overgelegde loonspecificaties niet is gebleken dat hij nog inkomsten heeft gehad en zijn werkgever schriftelijk heeft verklaard dat appellant na 1 april 2014 niet meer is opgeroepen en dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2014 is beëindigd, berust het standpunt van het college niet op een voldoende feitelijke grondslag. Dat betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college zal een nader onderzoek moeten instellen naar de vraag of appellant in de periode van 1 februari 2014 tot en met 23 januari 2015 recht heeft op (aanvullende) bijstand. Na afronding van het onderzoek zal het college op basis van de resultaten van het onderzoek het gebrek in het bestreden besluit moeten herstellen.
4.9.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het onder 4.8 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 23 januari 2015 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD