ECLI:NL:CRVB:2018:1055
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de bestuurlijke boete in het kader van de Participatiewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van betrokkenen gegrond verklaard en het besluit van het college om een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat het college bij de berekening van de fictieve draagkracht niet correct had gehandeld, omdat de beslagvrije voet niet in overeenstemming met de wet was vastgesteld. Het college had een boete van € 716,- opgelegd, maar de rechtbank verlaagde dit bedrag naar € 170,-.
In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan de draagkracht en dat bij de vaststelling van de boete geen rekening gehouden hoeft te worden met woon- en ziektekosten. De Raad heeft in zijn overwegingen bevestigd dat bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete, in het bijzonder voor personen met een inkomen op bijstandsniveau, in beginsel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden. Dit principe is essentieel om te voorkomen dat er in veel gevallen geen boete kan worden opgelegd.
De Raad heeft geconcludeerd dat het beroep van het college slaagt en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De Raad verklaart het beroep van betrokkenen ongegrond, waardoor de oorspronkelijke boete van het college in stand blijft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.