ECLI:NL:CRVB:2018:1055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16-5834 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de bestuurlijke boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van betrokkenen gegrond verklaard en het besluit van het college om een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat het college bij de berekening van de fictieve draagkracht niet correct had gehandeld, omdat de beslagvrije voet niet in overeenstemming met de wet was vastgesteld. Het college had een boete van € 716,- opgelegd, maar de rechtbank verlaagde dit bedrag naar € 170,-.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan de draagkracht en dat bij de vaststelling van de boete geen rekening gehouden hoeft te worden met woon- en ziektekosten. De Raad heeft in zijn overwegingen bevestigd dat bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete, in het bijzonder voor personen met een inkomen op bijstandsniveau, in beginsel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden. Dit principe is essentieel om te voorkomen dat er in veel gevallen geen boete kan worden opgelegd.

De Raad heeft geconcludeerd dat het beroep van het college slaagt en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De Raad verklaart het beroep van betrokkenen ongegrond, waardoor de oorspronkelijke boete van het college in stand blijft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

16.5834 PW, 16/5906 PW, 16/5907 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juli 2016, 16/15 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (appellant)
[betrokkene A en betrokkene B] te [woonplaats] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Bergh. Betrokkenen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen sinds 1 augustus 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat betrokkene [A] over het jaar 2015 inkomsten uit voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting van de Belastingdienst heeft ontvangen. Vervolgens heeft appellant een onderzoek ingesteld naar ontvangen inkomsten uit voorlopige teruggaven over voorgaande belastingjaren. In verband daarmee hebben betrokkenen desgevraagd onder andere de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2012, 2013 en 2014 aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2015 heeft appellant de bijstand van betrokkenen over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 herzien op de grond dat betrokkenen, zonder hiervan bij appellant melding te maken, over die periode inkomsten hebben ontvangen uit voorlopige teruggaven van de Belastingdienst. Bij dat besluit heeft appellant een bedrag van € 2.217,15 van betrokkenen teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2015 (bestreden besluit), heeft appellant aan betrokkenen een boete opgelegd van € 716,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij heeft appellant de hoogte van de boete bepaald op 50% van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 van € 1.433,-. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is appellant uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 augustus 2015 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het boetebedrag bepaald op € 170,-. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat appellant bij de berekening van de fictieve draagkracht in verband met de boete de beslagvrije voet niet heeft bepaald in overeenstemming met de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), meer in het bijzonder artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Rv. De rechtbank heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.483,-. Daarbij heeft de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht - voor zover hier van belang - 1 punt toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 246,- en wegingsfactor 1.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan de draagkracht. Volgens appellant volgt uit de rechtspraak van de Raad op dit punt niet dat bij elke vaststelling van een boete ook nog rekening moet worden gehouden met premies ziektekostenverzekering en/of woonkosten. Dat zou een praktische en eenvormige rechtstoepassing in de weg staan. Volgens appellant dient te worden uitgegaan van een fictieve draagkracht. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant ter zitting nog gewezen op de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816.
3.2.
Betrokkenen hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank appellant heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.483,-. Daartoe hebben betrokkenen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt in bezwaar van € 246,- heeft gehanteerd, terwijl die waarde op € 496,- had moeten worden bepaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder in zijn onder 3.1 genoemde uitspraak heeft geoordeeld, moet in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete - meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag of een boete evenredig is - voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds (en dus in zoverre niet in aansluiting op artikel 475d, vierde lid, van het Rv) 10% van de toepasselijke bijstandsnorm worden aangehouden. Zou dat principe worden verlaten, dan zou dat er in veel gevallen toe leiden dat in het geheel geen boete meer zou kunnen worden opgelegd of vastgesteld. Een dergelijke verstrekkende consequentie wordt in strijd met de tekst en strekking van artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten geacht. Daarbij is van belang dat de draagkracht slechts één van de in aanmerking te nemen factoren is die tot (verdere) matiging van een evenredig vast te stellen boete kunnen leiden, dat daarbij uit een oogpunt van praktische en eenvormige rechtstoepassing enigszins wordt geabstraheerd van individuele situaties en voorts dat de belanghebbende het college kan verzoeken een betalingsregeling te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de belanghebbende. Hieruit volgt dat het beroep van appellant slaagt.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van het hoger beroep van betrokkenen, zodat dit niet slaagt.
4.3.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

IJ