ECLI:NL:CRVB:2018:1050
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van persoonsgebonden budget door Zorgkantoor na constatering van schuldsanering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), maar dit budget werd door het Zorgkantoor ingetrokken. De reden voor de intrekking was de toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) op een van de ouders van de appellant. Het Zorgkantoor had in een eerder besluit het bezwaar van de appellant tegen de intrekking van het pgb ongegrond verklaard, waarna de appellant in beroep ging.
De rechtbank had in een tussenuitspraak vastgesteld dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden, waarna het Zorgkantoor het eerdere besluit introk en het pgb opnieuw met ingang van 17 november 2016 introk. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb in te trekken, maar dat het daarbij de belangen van de appellant in overweging moest nemen. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging had kunnen komen, waarbij het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen zwaarder woog dan het belang van de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.