ECLI:NL:CRVB:2018:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/5543 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WW- en ZW-uitkering van appellant. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, waarbij hij stelde dat hij van 1 juni 2013 tot 1 december 2013 in dienst was van een BV. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellant niet daadwerkelijk werkzaam was en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Dit werd ondersteund door een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude, waarbij valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties waren gebruikt. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. Appellant heeft geen bewijs kunnen overleggen voor zijn dienstverband en de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van een echte dienstbetrekking. Het verzoek van appellant om uitstel van de zitting werd afgewezen, omdat hij niet tijdig om uitstel had gevraagd en geen onderbouwing had gegeven voor de noodzaak van uitstel. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.5543 ZW, 16/5544 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 juli 2016, 15/4307, 15/4571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. [naam advocaat], advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met de zaken 16/5708 WW, 16/6191 WIA, 16/6192 ZW en 16/6193 WW – plaatsgevonden op 24 januari 2018. Namens appellant is [naam 3] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 19 november 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Op het aanvraagformulier is vermeld dat hij van
1 juni 2013 tot 1 december 2013 werkzaam is geweest in dienst van [BV 1]
voor 40 uur per week tegen een salaris van € 2.530,29 per maand. Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 december 2013 tot en met 1 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Na een ziekmelding van appellant op 17 februari 2014 heeft het Uwv hem met ingang van 3 maart 2014 in aanmerking gebracht voor uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
De politie Eenheid Oost-Nederland, Dienst Regionale Recherche, heeft een strafrechtelijk onderzoek verricht onder de naam [naam 1] . Het onderzoek heeft zich onder meer gericht op mogelijke uitkeringsfraude waarbij, met behulp van rechtspersonen, valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, dienstverbanden werden voorgewend. Eén van de rechtspersonen waarop het onderzoek betrekking had was [BV 1] . Onderwerp van dit onderzoek waren naast appellant, onder andere zijn zoon, dochter en schoonzoon. De resultaten van het afgeronde onderzoek [naam 1] zijn neergelegd in een proces-verbaal van 30 april 2015.
1.3.
Naar aanleiding van dit strafrechtelijke onderzoek heeft het Uwv, onder de naam [naam 2] , eveneens onderzoek verricht naar mogelijke uitkeringsfraude met gefingeerde dienstverbanden. Het Uwv heeft van het Openbaar Ministerie relevante gegevens uit het onderzoek [naam 1] ontvangen. De resultaten van het onderzoek van het Uwv zijn voor wat betreft appellant neergelegd in een rapport van 30 april 2015.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2015 (besluit I) heeft het Uwv de aan appellant toegekende ZW-uitkering geschorst.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2015 (besluit II) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 december 2013 ingetrokken. Bij besluit van 31 maart 2015 (besluit III) heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 2 december 2013 tot en met 1 maart 2014 van in totaal € 6.006,15 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 9 april 2015 (besluit IV) heeft het Uwv de ZW-uitkering over de periode van 3 maart 2014 tot en met 5 april 2015 ingetrokken. Bij besluit van 13 april 2015 (besluit V) heeft het Uwv de ZW-uitkering over de periode van 3 maart 2014 tot en met 5 april 2015 van in totaal € 24.879,81 van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit I ongegrond verklaard.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten II, IV, V en VI ongegrond verklaard. Tegen besluit III heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover daarbij de besluiten II, IV en V zijn gehandhaafd, ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv erin is geslaagd om aan de hand van de resultaten van het onderzoek [naam 2] aannemelijk te maken dat er geen sprake was van een dienstbetrekking tussen appellant en [BV 1] . De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Uit het handelsregister blijkt dat vanaf 12 november 2013 tot
1 april 2014 [naam 3] stond geregistreerd als alleen en zelfstandig bestuurder van [BV 1] ; dat [BV 2] van 1 februari 2010 tot 23 mei 2013 stond geregistreerd als enig aandeelhouder en als alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van [BV 1] ; en dat [naam 4] van 23 mei 2013 tot 12 november 2013 stond geregistreerd als alleen en zelfstandig bevoegd directeur van [BV 1] . Uit het onderzoek [naam 1] is verder gebleken dat door [BV 1] over de jaren 2013 en 2014 geen aangifte omzetbelasting bij de Belastingdienst is gedaan. Met terugwerkende kracht zijn werknemers van [BV 1] , waaronder appellant, bij de Belastingdienst aangemeld. Voor geen van hen is er loonheffing afgedragen. Uit mutaties van de bankrekening van [BV 1] over de periode van 30 juli 2013 tot en met 12 februari 2014 blijkt dat alvorens er salaris van deze rekening werd betaald, er eerst een contante storting van een dergelijk bedrag op de bedrijfsrekening plaatsvond. Ook blijkt dat er vanaf de bankrekening van [BV 1] salarissen werden betaald aan personen die niet zijn aangemeld voor de afdracht van loonheffing bij de Belastingdienst en dat er geen salarissen werden betaald aan personen die wél zijn aangemeld voor de afdracht voor de loonheffing. De naam van appellant komt niet voor tussen de namen aan wie via deze bedrijfsrekening salaris werd betaald.
2.3.
Daarnaast heeft de rechtbank verwezen naar verklaringen die in het kader van het onderzoek [naam 1] zijn afgelegd door [naam 4] en [naam 5] . [naam 4] heeft verklaard dat appellant een café had aan de [adres] , dat hijzelf [BV 1] heeft gekocht van [naam 5] , dat hij nooit inkomsten uit dit bedrijf heeft gehad en geen uitgaven voor dit bedrijf heeft gedaan, dat hij ook nooit belastingaangifte voor dit bedrijf heeft gedaan en dat hij nooit mensen in dienst heeft gehad. [naam 5] heeft verklaard dat er niemand heeft gewerkt in [BV 1] en dat het bedrijf alleen op papier bestond. [naam 5] heeft verklaard dat [naam 3] een uitkering voor je kon regelen. Appellant heeft in het kader van het onderzoek [naam 1] verklaard dat hij vanaf februari 2014 ongeveer 6 ½ a 7 maanden heeft gewerkt bij [BV 1] , dat [naam 3] (zijn schoonzoon) daar de baas was en hem heeft aangenomen, dat hij geen namen meer weet van de mensen die daar toen werkten en dat hij geen adressen meer weet van bedrijven waar hij spullen heeft afgeleverd. Appellant heeft ook verklaard dat hij niet ontslagen was, maar dat hij daar zwaar had getild en daardoor een buikbreuk had opgelopen waardoor hij niet meer kon werken.
2.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat wat appellant heeft verklaard over de aanvang van zijn werkzaamheden bij [BV 1] niet overeenstemt met hetgeen in zijn aanvraag voor een
WW-uitkering staat vermeld. Ook wat appellant heeft verklaard over de reden van beëindiging van zijn werkzaamheden bij [BV 1] , te weten ziekte, stemt niet overeen met het feit dat appellant destijds een WW-uitkering heeft aangevraagd. Ter zitting heeft de rechtbank aan appellant vragen gesteld over zijn werkzaamheden voor [BV 1] . Appellant heeft ook toen geen namen van medewerkers en namen of adressen van bedrijven kunnen noemen. De inconsistenties in appellants verklaring en het feit dat hij geen namen van medewerkers en namen of adressen van bedrijven heeft kunnen noemen, vormen in onderlinge samenhang bezien met al hetgeen hiervoor is beschreven, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [BV 1] .
2.4.
Appellant is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant heeft geen arbeidsovereenkomst en geen bewijzen van loonbetalingen overgelegd. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in de hier van belang zijnde periode 40 uur per week koeriersdiensten verrichtte. Uit de door appellant in beroep overgelegde foto’s kan niet worden opgemaakt dat appellant wél een echt dienstverband had met [BV 1] .
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en verwezen naar de in bezwaar en beroep ingediende gronden. Het Uwv moet volgens appellant bewijzen dat er sprake was van een fictief dienstverband. Daarvoor moet vaststaan dat er geen loonwaardige werkzaamheden zijn verricht. Het Uwv heeft niet aangetoond dat er in het geheel niet is gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Door appellant is op 22 januari 2018 verzocht om uitstel van de inhoudelijke behandeling ter zitting van zijn zaak omdat hij geen advocaat meer heeft. Op dezelfde dag heeft gemachtigde mr. [naam advocaat] de Raad bericht dat hij niet beschikt over aanvullende informatie die hij ter zitting kan inbrengen, waarmee appellant bekend is, en dat hij niet bij de zitting aanwezig zal zijn. Later op die dag heeft mr. [naam advocaat] de Raad bericht dat [naam 3] namens appellant aan zijn kantoor heeft bericht dat appellant wenst dat hij vanaf heden 16.30 uur niet langer als zijn advocaat optreedt. Tijdens de zitting bij de Raad heeft [naam 3] een machtiging overgelegd om namens appellant op te treden tijdens de zitting. Hij is tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld om het verzoek om uitstel namens appellant toe te lichten. Reden van het verzoek is dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan met mr. [naam advocaat] omdat deze heeft geweigerd om processen-verbaal van (nieuwe) getuigenverhoren in een lopende strafzaak in de onderhavige procedure in te dienen. Omdat deze getuigenissen een ander licht werpen op de onderhavige zaak is er volgens appellant aanleiding om de zitting uit te stellen.
4.2.
Het verzoek is afgewezen. Appellant is op 15 december 2017 uitgenodigd voor de behandeling van zijn zaak en heeft pas twee dagen voor de zitting om uitstel gevraagd. Een aantal getuigenverklaringen was al in het bezit van mr. [naam advocaat], die appellant begin december 2017 heeft gezegd geen meerwaarde te zien om deze in te dienen. Appellant heeft daar geen consequenties aan verbonden. Appellant heeft voorts niet onderbouwd welke getuigen en welke aspecten voor zijn zaak van belang zouden kunnen zijn. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in de onderhavige procedure zelf getuigen voor te dragen. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld ter zitting.
4.3.Voor het wettelijke kader en een weergave van de relevante rechtspraak wordt verwezen naar overwegingen 6 tot en met 9 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
In geschil is de intrekking van de WW-uitkering vanaf 2 december 2013 tot en met
1 maart 2014 en de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering vanaf 3 maart 2014 tot en met 5 april 2015. De vraag die moet worden beantwoord is of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet werkzaam is geweest in dienst van [BV 1] en dus niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij desondanks toch van 1 juni 2013 tot 1 december 2013 in dienst van [BV 1] heeft gewerkt.
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak aan de hand van onderzoeksgegevens uit het rapport [naam 2] uitvoerig gemotiveerd waarom het standpunt van het Uwv wordt gevolgd dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [BV 1] . Niet gebleken is dat de door de rechtbank weergegeven feiten onjuist zijn. Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat een ander licht werpt op de zaak. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Er is dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

UM