ECLI:NL:CRVB:2016:1212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
14/1558 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die sinds 16 oktober 2000 bijstand ontvingen. Naar aanleiding van een anonieme tip over onroerend goed in Turkije, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de ontdekking dat appellanten onroerende zaken in Turkije bezaten, waarvan zij het college niet op de hoogte hadden gesteld. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij niet konden beschikken over de onroerende zaken en dat de waarde daarvan de vermogensgrens niet overschreed. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft aangenomen dat appellanten beschikten over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag. De Raad stelt vast dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet tijdig te informeren over hun vermogen. De Raad vernietigt het besluit van het college voor de periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensgrens in die periode was overschreden. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand in die periode.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand op goede gronden is gebeurd, maar dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking over de specifieke periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

14/1558 WWB, 14/2866 WWB, 14/2870 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 februari 2014, 13/1904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.W. Langereis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben hun zienswijze over het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Langereis, die tevens voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 16 oktober 2000 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een in mei 2012 ontvangen anonieme tip dat appellanten onroerende zaken in Turkije bezitten, heeft de sociale recherche van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Deventer (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar vermogen van appellanten in Turkije. In dat kader heeft op verzoek van de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude (IBF) onderzoek gedaan in Turkije. Het IBF heeft zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in een verslag van 14 augustus 2012. Hierin is vermeld dat op naam van appellant belastingaangifte is gedaan voor twee woningen in een appartementencomplex en een naastgelegen stuk bouwgrond in de wijk [naam wijk] in de plaats [plaats] , provincie [provincie] (Turkije). In het onderzoeksverslag wordt verder het volgende vermeld. De woning aan het adres [adres] , eerste etage, (woning 1) is voor een derde deel eigendom van appellant en door hem verworven op 6 augustus 2007. De woning aan het adres [adres] , vierde etage, (woning 2) is volledig eigendom van appellant en door hem verworven op 6 september 2010. De bouwgrond, 276,63 m² groot, gelegen aan de [bouwgrond] (grond) is voor een derde deel eigendom van appellant en door hem verworven op 6 augustus 2007. Blijkens een aan het verslag gehecht taxatierapport van
7 augustus 2012 is de waarde van woning 1 getaxeerd op € 35.000,- en de waarde van
woning 2 op € 55.000,-. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen van het IBF hebben twee sociaal rechercheurs appellanten ieder afzonderlijk op 30 oktober 2012 verhoord. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van
6 november 2012.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 6 augustus 2007 ingetrokken en de over de periode van 6 augustus 2007 tot en met 31 oktober 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 82.644,15 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellanten sinds 6 augustus 2007 beschikken over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen. Dit vermogen bestaat uit voormelde onroerende zaken in Turkije en een bedrag van € 95.000,-, dat appellanten in 2003 hebben ontvangen als schadevergoeding ter zake van een medische fout bij de geboorte van hun zoon ( [naam zoon] ) op
26 november 1994. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting het college hiervan niet op de hoogte gesteld, zodat hen ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven, dat de onroerende zaken een vermogen vertegenwoordigen dat ligt boven de grens van het vrij te laten vermogen en dat appellanten ten onrechte hebben nagelaten het college over die onroerende zaken te informeren.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat weergeven en voor zover thans nog van belang, aangevoerd dat appellant redelijkerwijs niet kan beschikken over bedoelde onroerende zaken. Appellanten hebben ter ondersteuning van hun stelling verwezen naar een door hen in beroep overgelegd rapport van 11 oktober 2013 van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) en op door hen in beroep overgelegde getuigenverklaringen. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat hun vermogen de grens van het vrij te laten vermogen in de periode voor de verwerving van woning 2 de toepasselijke vermogensgrens niet overschreed. Zij hebben ter onderbouwing van die stelling verwezen naar een door hen eveneens in beroep overgelegd taxatierapport van 14 mei 2013. Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij de eigendom van de onroerende zaken niet behoefden te melden omdat zij niet wisten dat dit moest, nu appellant daarover niet kon beschikken. Over de ontvangen schadevergoeding konden appellanten evenmin beschikken omdat het betreffende bedrag grotendeels toekwam aan [naam zoon] .
4. Het college heeft, voor het geval het hoger beroep van appellanten zou slagen, tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd, voor zover thans nog van belang, dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de verzwegen schadevergoeding als grondslag van het bestreden besluit.
5. In de zienswijze naar aanleiding van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het verbod op reformatio in peius, nu de ontvangen schadevergoeding niet aan het primaire besluit ten grondslag lag.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 augustus 2007 tot en met 31 oktober 2012, de periode waarover het college de bijstand heeft ingetrokken.
6.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
6.3.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover appellanten beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de WWB. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, in verbinding met het derde lid, aanhef en onder c, van de WWB een bedrag buiten beschouwing (vermogensgrens). Dit bedrag was voor gehuwden per 1 juli 2007 vastgesteld op € 10.490,-, liep jaarlijks op en was per 1 juli 2012 vastgesteld op € 11.370,-.
Eigendom onroerende zaken
6.4.
Niet meer in geschil is dat appellant in een gedeelte van de te beoordelen periode volledig eigenaar was van woning 2 en in de volledig te beoordelen periode voor een derde deel eigenaar van woning 1 en de bouwgrond. De eigendom van woning 1 en de bouwgrond deelde appellant met zijn twee broers in een zogenoemd ‘joint-ownership’, zoals beschreven in het rapport van het IJI. Niet meer in geschil is dat de zus van appellant juridisch geen eigenaar was van een van de hier bedoelde onroerende zaken. Voorts is niet in geschil dat appellant de onroerende zaken heeft verworven door deze te kopen van zijn vader en dat hij ten tijde hier van belang juridisch de volledige beschikking over die onroerende zaken had.
Beschikking
6.5.
Ter onderbouwing van de beroepsgrond dat appellant in redelijkheid feitelijk niet over de onroerende zaken kon beschikken hebben appellanten in de eerste plaats gesteld dat de verkoop daarvan aan appellant en zijn broers door de vader slechts was bedoeld om vooruit te lopen op de toekomstige nalatenschap van de vader en zodoende fiscaal voordeel te behalen. Daarom moet volgens appellanten worden aangenomen dat de vader feitelijk eigenaar is gebleven dan wel, subsidiair - zo begrijpt de Raad - dat appellant woning 1 en de bouwgrond in zogenoemd ‘co-ownership’ bezat. In de tweede plaats hebben appellanten in dit verband gesteld dat, gelet op de gezamenlijke eigendom in familieverband van het gehele appartementencomplex en de bouwgrond naar Turks recht dan wel Turks gebruik, verkoop van de onroerende zaken aan een derde niet mogelijk is.
6.5.1.
De beroepsgrond dat appellant niet over de onroerende zaken kan beschikken slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het college is er op goede grond vanuit gegaan dat appellant deze mogelijkheid had.
6.5.2.
Dat de vader van appellant de intentie had om de onroerende zaken niet werkelijk over te dragen is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat de verdeling van de onroerende zaken door de verkoop daarvan aan de zonen naast de beoogde fiscale gevolgen ook andere gevolgen meebracht, in het bijzonder voor appellant. De beweegreden van de vader om de onroerende zaken te verkopen is echter niet van betekenis voor de vraag of appellant vanuit het oogpunt van bijstandverlening over die onroerende zaken redelijkerwijs kon beschikken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant naar Turks recht dan wel naar Turks gebruik niet de volledige zeggenschap over die onroerende zaken had. Het college is er dan ook op goede grond vanuit gegaan dat appellant woning 2 en zijn aandeel in woning 1 en de bouwgrond kon verkopen. De omstandigheid dat dit voor de familie van appellant een ongewenste ontwikkeling zou zijn doet hieraan niet af. Appellant had het in de onroerende zaken verbonden vermogen dan ook kunnen aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
6.6.
Uit 6.2 tot en met 6.5.2 volgt dat het college op goede grond de onder 1.2 bedoelde onroerende zaken tot het vermogen van appellanten heeft gerekend.
Schending inlichtingenverplichting
6.7.
Niet in geschil is dat appellanten hebben nagelaten om het college tijdig te informeren over de onroerende zaken. Anders dan appellanten hebben betoogd, kon hen redelijkerwijs duidelijk zijn dat de eigendom van die onroerende zaken van belang was voor de bijstandverlening. Zij hebben dan ook de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Periode van 16 september 2010 tot en met 31 oktober 2012
6.8.
Niet meer in geschil is dat de waarde van woning 2 in de periode vanaf de verwerving de toepasselijke vermogensgrens overschreed. Gelet op wat onder 6.3 is overwogen heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellant in de periode van 16 september 2010 tot en met 31 oktober 2012 aan bijstandverlening in de weg stond. Het college heeft zich dan ook terecht op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bevoegd geacht om de bijstand over die periode in te trekken.
Periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010
Onroerende zaken
6.9.
Ter onderbouwing van de beroepsgrond dat de vermogensgrens niet is overschreden hebben appellanten gesteld dat het college is uitgegaan van een onjuiste taxatiewaarde van woning 1 op 7 augustus 2012. Zij hebben die stelling echter niet aannemelijk gemaakt. Het op hun verzoek opgemaakte taxatierapport van 14 mei 2013 is hiertoe onvoldoende specifiek en onvoldoende onderbouwd. De beroepsgrond treft dan ook geen doel voor zover die de datum 7 augustus 2012 betreft.
6.10.
Deze beroepsgrond treft wel doel voor zover appellanten hebben betoogd dat het college ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken wat de waarde van woning 1 en de bouwgrond was in de periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010.
6.10.1.
Voor het standpunt van het college dat een derde deel van de waarde van woning 1 en een derde deel van de bouwgrond tezamen in bedoelde periode de toepasselijke vermogensgrens overschreed biedt het taxatierapport van 7 augustus 2012 geen grond. Over de waarde in de voorliggende jaren is ook overigens geen informatie voorhanden. Gelet op de op 7 augustus 2012 getaxeerde waarde en de mogelijke waardeontwikkelingen in de voorliggende periode, bezien in relatie tot de hoogte van de in die jaren toepasselijke vermogensgrens, is niet uitgesloten dat die vermogensgrens niet werd overschreden. Een taxatie van de waarde van de onroerende zaken in de periode van 6 augustus 2007 tot
16 september 2010 was dan ook nodig om het standpunt van het college te onderbouwen.
6.11.
Door de onder 6.10.1 bedoelde taxatie achterwege te laten heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellanten als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de onroerende zaken ten onrechte bijstand hebben ontvangen.
Ontvangen schadevergoeding
6.12.
Het college heeft het bestreden besluit, anders dan het besluit van 21 november 2012, tevens gebaseerd op het standpunt dat de vermogensgrens in de te beoordelen periode werd overschreden doordat appellanten beschikten over de onder 1.3 vermelde schadevergoeding. Het college heeft daarbij het gehele bedrag van de schadevergoeding in aanmerking genomen.
6.13.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd heeft het college de door hen ontvangen schadevergoeding bij het bestreden besluit kunnen betrekken, omdat dit besluit dient te berusten op een volledige heroverweging van het primaire besluit. Nu het bestreden besluit appellanten niet in een nadeliger positie heeft gebracht dan het primaire besluit slaagt het beroep op strijd met het zogenoemde verbod op reformatio in peius niet.
6.14.
De beroepsgrond dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ontvangen schadevergoeding heeft geleid tot een overschrijding van de vermogensgrens in de periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010 slaagt in die zin dat het college dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.14.1.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m van de WWB wordt niet tot de middelen gerekend: giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn.
6.14.2.
De onder 6.2 bedoelde bewijslastverdeling brengt mee dat het enkele feit dat het college niet beschikte over de voor die beoordeling benodigde informatie onvoldoende is voor zijn conclusie dat het gehele bedrag als middel in de zin van artikel 31 van de WWB moet worden beschouwd.
6.15.
Wat onder 6.9 tot en met 6.14.2 is overwogen betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vermogen van appellanten in de periode van 6 augustus 2007 tot
16 september 2010 de vermogensgrens overschreed. Het bestreden besluit berust in zoverre dus niet op een draagkrachtige motivering en kan in zoverre in rechte geen stand houden.
6.16.
Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010 betreft.
6.17.
Aansluitend dient met het oog op een definitieve geschillenbeslechting te worden bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dit besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.18.
Vaststaat dat appellanten hebben nagelaten het college over de ontvangst van de schadevergoeding tijdig te informeren. Anders dan appellanten hebben betoogd, kon hen redelijkerwijs duidelijk zijn dat de schadevergoeding van belang was voor de bijstandverlening. Zouden zij hierover hebben getwijfeld, omdat, zoals zij hebben aangevoerd, het [naam zoon] was die de schade had geleden, dan had het op hun weg gelegen om hierover opheldering te vragen aan het college. Zij hebben dit echter nagelaten. Appellanten hebben door hun nalatigheid dan ook de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan was het college niet in staat om het recht op bijstand van appellanten vast te stellen.
6.19.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
6.19.1.
Volgens appellanten resteerde in 2012 van de in 2003 ontvangen schadevergoeding, die volgens hen € 95.000,- bedroeg, nog een bedrag van € 60.000,-, dat op een Turkse bankrekening stond. Deze schadevergoeding was volgens appellanten bestemd voor [naam zoon] . Anders dan appellanten menen dient echter ook de voor [naam zoon] bestemde schadevergoeding voor de toepassing van de WWB te worden gerekend tot hun vermogen, omdat ten tijde hier van belang [naam zoon] minderjarig was en deel uitmaakte van het gezin van appellanten.
6.19.2.
Appellanten hebben geen gegevens overgelegd op grond waarvan het college kon beoordelen welk deel van de schadevergoeding met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB niet als middel in aanmerking moest worden genomen. Dit lag, gelet op de onder 6.19 bedoelde bewijslastverdeling, wel op hun weg.
6.20.
Uit 6.18 tot en met 6.19.2 volgt dat het college, in overeenstemming met zijn subsidiair ingenomen standpunt, door de schending van de inlichtingenverplichting niet in staat was het recht op bijstand van appellanten vast te stellen over de periode van 6 augustus 2007 tot
16 september 2010.
6.21.
Wat onder 6.16 tot en met 6.20 is overwogen leidt reeds tot het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bevoegd was om de bijstand over de periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010 in te trekken. Dit brengt mee dat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het bestreden besluit in stand te laten.
6.22.
Het standpunt van het college dat het recht op bijstand over deze periode evenmin was vast te stellen als gevolg van de, door appellanten niet gespecificeerde, verhuuropbrengsten van woning 1, die volgens appellanten rechtstreeks aan de vader van appellant werden betaald, behoeft gelet op wat onder 6.21 is overwogen geen bespreking.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
6.23.
Wat onder 6.1 tot en met 6.22 is overwogen brengt mee dat het college geen belang meer heeft bij een uitspraak op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, zodat dit
niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Slot
6.24.
De rechtbank heeft wat onder 6.15 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, voor zover het de intrekking over de periode van 6 augustus 2007 tot 16 september 2010 betreft, en de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het bestreden besluit in strand laten.
7. Gelet op wat onder 6.16 is overwogen bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- (2 punten) in beroep en
€ 992,- (2 punten) in hoger beroep, tezamen € 1.984,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens komen de door appellanten voor het rapport van het IJI gemaakte kosten tot een bedrag van
€ 319,44 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juli 2013 voor zover dit de intrekking over de periode van
6 augustus 2007 tot 16 september 2010 betreft en laat de rechtsgevolgen van het vernietigde
deel van dat besluit in stand;
- verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.303,44,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Stuut
HD