ECLI:NL:CRVB:2017:984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
15/5719 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens onverklaarbare inkomsten en luxe uitgaven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellanten, die vanaf 1 september 2005 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), zijn geconfronteerd met een intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkeringen. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek van de sociale recherche naar mogelijke uitkeringsfraude en witwassen. De sociale recherche had vastgesteld dat appellanten over onverklaarbare inkomsten beschikten, die niet konden worden verklaard vanuit de bijstandsverlening. Dit betrof onder andere kosten voor het onderhouden en stallen van paarden, het beoefenen van ruitersport en de aanschaf van luxe goederen zoals verschillende modellen auto’s.

De rechtbank had de beroepen van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij geen middelen naast de bijstand hadden en dat de intrekking en terugvordering onterecht was. De Raad oordeelde echter dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun stellingen te onderbouwen. De Raad bevestigde dat de uitgaven die appellanten hadden gedaan, niet in overeenstemming waren met hun bijstandsstatus en dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij geen middelen buiten de bijstand om hadden.

De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstand. De verzoeken van appellanten om schadevergoeding werden afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de noodzaak om onverklaarbare uitgaven te verantwoorden.

Uitspraak

15.5719 WWB, 15/5731 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 juli 2015, 14/3006 en 14/3025 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Lynen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door haar geleden schade. Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door hem geleden schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/5719 WWB en 15/5731 WWB heeft gevoegd plaatsgehad op 24 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lynen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Lochtman en D.A. Rantong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 september 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In januari 2009 heeft de sociale recherche van de gemeente Kerkrade (sociale recherche) onder leiding van een officier van justitie (OvJ) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van een verdenking van appellanten van uitkeringsfraude en witwassen. In dat kader heeft de sociale recherche onder andere waarnemingen gedaan en stelselmatige observaties verricht, gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer, appellanten aangehouden en op 10 mei 2011 hun woning doorzocht, appellanten verhoord en drie getuigen gehoord, waaronder de moeder van appellant. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van het strafrechtelijk onderzoek en het strafrechtelijk financieel onderzoek en nadat de OvJ op 14 december 2012 toestemming had verleend om gebruik te maken van het strafrechtelijk procesdossier heeft de sociale recherche op 22 januari 2013 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn registraties geraadpleegd en is een analyse gemaakt van het strafrechtelijk proces-verbaal. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2013.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 28 augustus 2013 de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2005 tot 1 juni 2011 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 100.303,39 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij buiten de periodieke bijstand om over voldoende middelen hebben beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellanten hebben in de periode in geding over onverklaarbare inkomsten en/of vermogen beschikt ten behoeve van het bekostigen van het onderhouden en stallen van hun paarden/pony’s, het bekostigen van het beoefenen van de ruitersport door hun dochter, het aanschaffen van verschillende brommobielen door appellante, het feitelijk beschikken over verschillende modellen auto’s van het merk Mercedes-Benz en het bekostigen van inventaris dan wel luxe goederen. Verder konden appellanten in de periode in geding beschikken over een bedrag in contanten van € 37.410,-. Zij hebben in die periode echter een bedrag in contanten van € 155.636,09 uitgegeven. Daarnaast werd tijdens de doorzoeking van de woning van appellanten nog een contant bedrag van € 1.165,- aangetroffen. Appellanten kunnen daarom over de in geding zijnde periode niet worden aangemerkt als rechthebbenden in de zin van artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het college ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2005 tot 1 juni 2011.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet beschikten over middelen naast de hun verleende bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben de feiten die in het rapport van 28 augustus 2013 zijn beschreven niet onderbouwd betwist. Uit dat rapport blijkt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, genoegzaam dat appellanten in de te beoordelen periode diverse uitgaven hebben gedaan die normaliter niet kunnen worden gedaan vanuit de periodieke bijstand. Appellanten hebben onder andere kosten gemaakt ten behoeve van het onderhouden en stallen van hun paarden/pony’s en het beoefenen van de ruitersport door hun dochter tot een bedrag van € 49.335,35 en ten behoeve van het aanschaffen van brommobielen tot een bedrag van € 16.497,01. Dit rechtvaardigt reeds de vooronderstelling dat appellanten in de te beoordelen periode naast de verleende bijstand beschikten of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB om een en ander te financieren. Het is dan aan appellanten om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen uitgaven hebben gedaan die niet zouden passen binnen het bestedingspatroon van de periodieke bijstand. Zo ging het volgens hen om oude pony’s, die ook werden ingeruild. Dit betoog treft geen doel, reeds omdat appellanten daarmee geen verklaring hebben gegeven voor de door hen gemaakte kosten van onderhoud en stalling van de pony’s en het beoefenen van de ruitersport door hun dochter. Ter zitting hebben appellanten aangevoerd dat deze kosten veel lager waren dan uit het onderzoek van de sociale recherche naar voren komt. Deze enkele niet nader met stukken onderbouwde stelling is onvoldoende om te twijfelen aan de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het rapport van 28 augustus 2013, die zijn gebaseerd op van derden gevorderde en verkregen gegevens. Verder hebben appellanten naar voren gebracht dat geen sprake is geweest van meerdere tegelijkertijd aangeschafte brommobielen. Ook dit betoog treft geen doel. Gebleken is dat de brommobielen inderdaad achtereenvolgens zijn aangeschaft, maar tevens is gebleken dat appellanten naast de inruilwaarde telkens contante bedragen van aanzienlijke omvang hebben bijbetaald. Appellanten hebben geen toereikende verklaring gegeven over de middelen waarmee zij deze uitgaven hebben kunnen doen. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over middelen buiten de bijstand om hebben beschikt of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de strafrechter hen van het ten laste gelegde witwassen heeft vrijgesproken en dat daarmee ook de grondslag aan de bestuursrechtelijke besluitvorming komt te ontvallen. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat het college niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat de middelen waarover appellanten beschikten afkomstig waren van witwassen.
4.5.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het college hen eerder, namelijk gedurende het strafrechtelijk onderzoek, had moeten confronteren met de bevindingen van dit onderzoek om daarmee de eventuele schade te beperken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het strafrechtelijk onderzoek is weliswaar in januari 2009 gestart, maar het college heeft eerst vanaf 14 december 2012 gebruik mogen maken van de strafrechtelijke onderzoeksgegevens. Voordien was het college dus niet in staat om appellanten met de onderzoeksgegevens te confronteren. Vervolgens heeft het college het bestuursrechtelijk onderzoek op 28 augustus 2013 afgerond. Het besluit tot intrekking en terugvordering is aansluitend genomen. Het college heeft in dit licht bezien niet onnodig lang gewacht met het informeren van appellanten over de onderzoeksbevindingen, nog daargelaten dat en, zo ja, welke consequenties het zou hebben gehad als dat wel het geval zou zijn geweest.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college, door gedurende lange tijd de bijstand te blijven verlenen, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellanten hebben niet gesteld en niet aannemelijk gemaakt dat namens het college dergelijke toezeggingen zijn gedaan, in die zin dat de bijstand ongemoeid zou worden gelaten.
4.7.
De beroepsgrond dat het college van terugvordering had moeten afzien op grond van dringende redenen slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen en geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordoen in de hiervoor bedoelde zin.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente is onder deze omstandigheden geen plaats, zodat de verzoeken daartoe worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD