ECLI:NL:CRVB:2017:964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
14/6804 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en IVA-uitkering met betrekking tot dagloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich niet kon vinden in de vaststelling van zijn dagloon van € 88,-, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 18 januari 2014 duurzaam en volledig arbeidsongeschikt achtte, maar vasthield aan het dagloon van € 88,-. De Raad overwoog dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep mede betrekking heeft op het besluit tot vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Appellant had belang bij een oordeel over het nieuwe besluit van het Uwv, omdat hij het niet eens was met de hoogte van het dagloon.

De Raad concludeerde dat appellant voldoende informatie had ontvangen over de hoogte van het verzekerd dagloon en dat hij had kunnen verzoeken om verhoging van het dagloon. De Raad oordeelde dat het Uwv niet verplicht was tot indexering van het dagloon en dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan over indexering. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

14/6804 WIA, 16/1138 WIA
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 november 2014, 14/2245 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. van Zon hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van 24 november 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een nadere beslissing op bezwaar van 14 januari 2016 toegezonden.
Appellant heeft daarop gereageerd en nadere stukken toegezonden.
Het Uwv heeft daarop nog een reactie en eveneens nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 11 december 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 18 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarbij appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht. De hoogte van het dagloon is daarbij vastgesteld op € 88,-. Dit betreft het verzekerde dagloon voor de vrijwillige verzekering voor de Wet WIA op basis waarvan appellant verzekerd is geweest voor arbeidsongeschiktheid. Het tegen het besluit van 11 december 2013 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2014 (bestreden
besluit 1). Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is en dat het dagloon juist is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de uitkering ten onrechte is berekend naar een dagloon van € 88,-. Volgens appellant had dit bedrag geïndexeerd behoren te worden overeenkomstig de mate waarin het Uwv de premie heeft geïndexeerd. Volgens appellant is het dagloon laag vergeleken met de betaalde premie. Appellant heeft verder te kennen gegeven het altijd zo begrepen te hebben dat het dagloon geïndexeerd zou worden.
3.2.
Het Uwv heeft appellant met de beslissing op bezwaar van 14 januari 2016 (bestreden besluit 2) alsnog volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv blijft van mening dat op juiste gronden van een dagloon van € 88,- is uitgegaan en heeft erop gewezen dat appellant maandelijks notaspecificaties heeft gekregen waarop de hoogte van het dagloon duidelijk wordt weergegeven en dat appellant het Uwv had kunnen verzoeken om tot verhoging van het dagloon over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft, ter vervanging van bestreden besluit 1, bij bestreden besluit 2 bepaald dat appellant met ingang van 18 januari 2014 alsnog duurzaam en volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, dat hij recht heeft op een IVA-uitkering en dat daarbij nog steeds wordt uitgegaan van een verzekerd dagloon van € 88,-. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, heeft het beroep mede betrekking op een besluit tot vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Aangezien appellant zich niet kan vinden in een dagloon van € 88,-, heeft hij belang bij een oordeel over bestreden besluit 2. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Bij brief van 4 maart 2016 heeft het Uwv als voorbeeld een notaspecificatie overgelegd van de premie over de maand september 2011. Daaruit blijkt dat appellant is verzekerd op basis van twee vrijwillige verzekeringen. Het gaat om vrijwillige verzekeringen voor de Ziektewet en de Wet WIA. Voor beide verzekeringen wordt in de overgelegde notaspecificatie uitgegaan van een dagloon van € 88,-. Uitgaande van 22 dagen wordt volgens deze specificatie premie betaald voor een verzekerd maandloon van € 1.936,-. Onder toepassing van het premiepercentage resulteert dit in € 110,73 aan premie per maand voor de vrijwillige verzekering voor de Wet WIA en in € 187,79 aan premie voor de andere vrijwillige verzekering. De in totaal verschuldigde premie bedraagt
€ 298,52. Dat appellant maandelijks een dergelijke specificatie en een afzonderlijke incassobrief heeft ontvangen, is op basis van de door het Uwv overgelegde notaspecificaties aannemelijk geworden.
4.3.
Op basis van deze maandelijkse specificaties is duidelijk wat de hoogte van het verzekerd dagloon is geweest. Appellant heeft aldus iedere maand opnieuw kunnen constateren dat het verzekerd dagloon € 88,- bedroeg. Van een verdergaande informatie- of waarschuwingsverplichting van het Uwv, zoals gesteld door appellant, is geen sprake. Volgens de voorwaarden die horen bij de vrijwillige verzekering had appellant een verzoek kunnen doen om het dagloon te verhogen, waarop hij ook bij de toelating tot de vrijwillige verzekeringen is gewezen. Dat appellant om verhoging van het dagloon kon verzoeken volgt niet alleen uit artikel 9, eerste lid, van de Regels vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering 1993, Stcrt. 1996, 153, die golden op het moment dat appellant werd toegelaten tot de verzekering, maar ook uit artikel 7, eerste lid, van de Regels vrijwillige verzekering Wet WIA, Stcrt. 2007, 97, zoals laatstelijk gewijzigd. Uit de toepasselijke regelgeving volgt geen verplichting voor het Uwv tot indexering. Appellant heeft aangevoerd altijd begrepen te hebben dat het dagloon geïndexeerd zou worden. Voor zover daarmee beoogd wordt een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, wordt overwogen dat van een ondubbelzinnige en expliciete toezegging door het Uwv of zijn rechtsvoorganger dat het dagloon voor de vrijwillige verzekeringen geïndexeerd zou worden, niet is gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Het Uwv heeft bestreden besluit 2 in de plaats gesteld van bestreden besluit 1. Dat betekent dat bestreden besluit 1 en de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wordt toegewezen in die zin dat het Uwv de wettelijke rente moet betalen over de na te betalen bedrag aan IVA-uitkering. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep, begroot op 2 punten à € 495,- en in hoger beroep op 2,5 punten à € 495,-, in totaal een bedrag van € 2.227,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2014;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder punt 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

UM