ECLI:NL:CRVB:2017:923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
15/5850 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een toekenningsbesluit en terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-uitkering na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van een toekenningsbesluit van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 8 juni 2010 een volledige uitkering ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 19 juli 2012 tot 28 januari 2013 inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering over de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 januari 2013, en het Uwv vorderde een bedrag van € 13.799,76 terug. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op het rapport van de politie en het rapport werknemersfraude van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet betrokken was bij de hennepkwekerij en dat hij de ruimte had verhuurd aan een derde. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er voldoende bewijs is dat appellant betrokken was bij de hennepkwekerij. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 12 januari 2015 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 16 november 2015 ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-.

De uitspraak benadrukt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan een oordeel van de strafrechter en dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant leidt tot de herziening van zijn uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

Uitspraak

15/5850 WIA, 16/249 WIA
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juli 2015, 15/924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 16 november 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en die beslissing bij brief van dezelfde datum in de procedure gebracht. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 11 januari 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 8 juni 2010 een volledige uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op basis van een onderzoek van de politie van 28 januari 2013, als weergegeven in het Proces-verbaal van aantreffen hennepstekkerij/hennepkwekerij van 10 februari 2013 en het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepstekkerij van
6 maart 2013 (hierna: rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel), heeft het Uwv in het Rapport werknemersfraude van 15 juli 2014 geconcludeerd dat appellant in de periode van 19 juli 2012 tot 28 januari 2013 inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 januari 2013, omdat appellant inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij. De over deze periode onverschuldigd betaalde
WIA-uitkering tot een bedrag van € 13.799,76 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 12 januari 2015 ongegrond verklaard (bestreden besluit I).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer gewezen op het Rapport werknemersfraude van 15 juli 2014 en de informatie van de politie. Voor de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat appellant betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat in de bij een woning behorende schuur een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat de bewoner van die woning (mede-)exploitant is geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) aan hem ten goede is gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag vormen voor het standpunt dat appellant in de periode van 13 juli 2012 tot en met 25 januari 2013 betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. Het Uwv mocht daarbij uitgaan van de bevindingen van het politieonderzoek en van het op grond daarvan berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Appellant heeft van zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij en zijn inkomsten daaruit geen mededeling gedaan aan het Uwv, waardoor hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Hierdoor heeft het Uwv bij de vaststelling van het recht op uitkering met die inkomsten geen rekening gehouden en de uitkering daarom ten onrechte op een te hoog bedrag vastgesteld. Het Uwv heeft terecht de uitkering van appellant over de periode in geding herzien. Uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is gebleken dat er sprake is van een wederrechtelijk voordeel van € 24.566,18 dat volledig is toegerekend aan appellant. Over de voornoemde periode is appellant onverschuldigd WIA-uitkering uitbetaald, waardoor het Uwv in beginsel verplicht is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Nu een dringende reden gesteld, noch is gebleken, heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht niet afgezien van terugvordering.
3. Ter terechtzitting bij de politierechter van rechtbank Midden-Nederland op 13 april 2015 heeft de officier van justitie het wederrechtelijk verkregen voordeel van appellant aangepast en geschat op € 12.283,08, omdat de helft van het totaalbedrag van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de hennepkwekerij van € 24.566,16 is toegerekend aan de zoon van appellant en van hem wordt ontnomen. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bezien in welke mate dit van invloed is op de korting op en de hoogte van de
WIA-uitkering van appellant in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 januari 2013 en het bedrag van de terugvordering. Het Uwv heeft op 16 november 2015 (bestreden besluit II) het bezwaar gegrond verklaard en de over de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 januari 2013 onverschuldigd betaalde uitkering berekend op € 8.597,38. Dit bedrag is van appellant teruggevorderd.
4.1.
Ondanks de gewijzigde beslissing op bezwaar handhaaft appellant in hoger beroep zijn stelling, zoals reeds ingenomen in bezwaar en beroep, dat hij niet betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. De ruimte waarin de kwekerij is ontdekt was verhuurd aan [naam] , ter zake waarvan hij een huurovereenkomst aan de rechtbank heeft overgelegd. Appellant ging er vanuit dat de ruimte door de huurder zou worden gebruikt om spullen op te slaan. Hij heeft niet kunnen vermoeden dat er hennep zou worden gekweekt. Appellant heeft, anders dan de huurinkomsten van één termijn, geen inkomsten uit de kwekerij gehad. Hem kan daarom niet worden verweten dat hij het Uwv geen mededeling heeft gedaan over de inkomsten. Ten slotte stelt appellant dat de strafrechter hem heeft vrijgesproken van betrokkenheid bij de kwekerij, de vordering tot ontneming van een wederrechtelijk verkregen voordeel is afgewezen en de officier van justitie hem heeft geïnformeerd dat hij niet verder zal worden vervolgd. Appellant concludeert dat het Uwv ten onrechte de uitkering heeft herzien en het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van hem heeft teruggevorderd.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. Nu het Uwv bij het bestreden besluit II een nieuwe beslissing heeft genomen op het bezwaar van appellant, waarbij de hoogte van de terugvordering is gewijzigd, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit I in stand is gelaten, te worden vernietigd. Het beroep tegen dit besluit wordt niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Nu het bestreden besluit II niet geheel tegemoet komt aan appellant, dient dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure in hoger beroep te worden betrokken.
7.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
7.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft daarbij met juistheid gewezen op de gegevens van de politie, als weergegeven in het Proces-verbaal van aantreffen hennepstekkerij/hennepkwekerij van
10 februari 2013 en het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 6 maart 2013, en het Rapport werknemersfraude van 15 juli 2014. Op grond van die gegevens is voldoende aannemelijk geworden dat de hennepkwekerij in de schuur bij de woning van appellant in ieder geval over de periode van 19 juli 2012 tot 28 januari 2013 in bedrijf is geweest en dat appellant daarbij betrokken is geweest. Uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel komt voldoende overtuigend naar voren dat in voormelde periode sprake moet zijn geweest van zeven hennepoogsten met een totale opbrengst van
€ 24.566,18. Deze opbrengst moet volgens het Uwv worden verdeeld over appellant en zijn zoon, zodat het wederrechtelijk voordeel van appellant is berekend op € 12.283,08. Appellant heeft dit bedrag aan berekend wederrechtelijk verkregen voordeel als zodanig niet betwist.
7.2.2.
De grond dat appellant de ruimte waarin de hennepkwekerij is aangetroffen heeft verhuurd aan [naam] en appellant om die reden niet betrokken is geweest bij de kwekerij, slaagt niet. Uit de huurovereenkomst blijkt dat de verhuur is ingegaan op 1 december 2012. Hiermee is niet aannemelijk gemaakt dat appellant over de periode van 19 juli 2012 tot
28 januari 2013 niet betrokken is geweest bij de in zijn schuur aangetroffen hennepkwekerij. Uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is immers gebleken dat de hennepkwekerij een half jaar eerder dan de ingangsdatum van de verhuurovereenkomst in bedrijf was.
7.2.3.
Dat de rechtbank Midden-Nederland appellant heeft vrijgesproken bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs van de ten laste gelegde feiten, en de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen doet aan het voorgaande niet af. Zoals eerder overwogen (uitspraak van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2246) is de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter of aan een uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In dergelijke procedures ligt een andere rechtsvraag voor, is een ander procesrecht van toepassing en gelden er van het bestuursrecht afwijkende bewijsregels. Aan de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland kan derhalve niet die waarde gehecht worden die appellant voorstaat.
7.3.
Appellant heeft de eerder genoemde inkomsten niet bij het Uwv gemeld. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op de WIA-uitkering op een onjuist bedrag is vastgesteld. Op grond van de artikelen 27, eerste lid, en 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA was het Uwv daarom gehouden om het toekenningsbesluit van 12 mei 2010 met ingang van 1 juli 2012 tot en met 31 januari 2013 te herzien. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA was het Uwv gehouden de in de voornoemde periode onverschuldigd betaalde uitkering, berekend op een bedrag van € 8.597,38, van appellant terug te vorderen. Nu een dringende reden is gesteld, noch gebleken, heeft het Uwv terecht niet afgezien van terugvordering.
8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond wordt verklaard.
9. Gelet op de gewijzigde beslissing op bezwaar, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op €495,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. In totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2015 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.I. Troelstra

NK