ECLI:NL:CRVB:2017:917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
14/5798 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opleggen boete wegens schending inlichtingenverplichting Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting onder de Werkloosheidswet (WW). Appellant ontving van 26 december 2012 tot en met 27 juli 2013 een WW-uitkering met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Na een nieuwe aanvraag op 2 december 2013 heeft het Uwv de eerdere uitkering gecontroleerd en vastgesteld dat appellant in april en mei 2013 werkzaamheden heeft verricht, die hij niet had gemeld. Het Uwv heeft daarop de uitkering herzien en een boete opgelegd van € 3.385,15. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de werkzaamheden wel degelijk had doorgegeven, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De boete werd verlaagd naar € 1.690,-, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1.980,-.

Uitspraak

14/5798 WW, 16/3953 WW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 september 2014, 14/2374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.J. van Ommeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend, waaronder een besluit van
29 januari 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Voor appellant is
mr. Van Ommeren verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving van 26 december 2012 tot en met 27 juli 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met daarop een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag op 2 december 2013 heeft het Uwv de eerdere uitkering gecontroleerd. Daaruit is gebleken dat appellant op 4 en 5 april 2013 heeft gewerkt bij [naam uitzendbureau 1] en vanaf 6 mei 2013 bij [naam uitzendbureau 2] .
1.2.
Bij besluit van 10 januari 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering en de toeslag met ingang van 1 april 2013 herzien en met ingang van 6 mei 2013 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2013 tot en met 28 juli 2013 onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag, ten bedrage van € 3.385,15, teruggevorderd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij een tweede besluit van 10 januari 2014 heeft het Uwv appellant een boete van
€ 3.385,15 opgelegd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de in 1.1 genoemde werkzaamheden niet aan het Uwv heeft gemeld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat appellant in april 2013 twee dagen heeft gewerkt en dat het geschil zich toespitst op de vraag of hij heeft doorgegeven dat hij per 6 mei 2013 is gaan werken. Appellant heeft op 8 mei 2013 via het Inkomstenformulier WW, dat ziet op de periode van 1 april 2013 tot en met 28 april 2013, doorgegeven dat zijn werkzaamheden met ingang van 28 maart 2013 volledig zijn beëindigd. Op dit formulier heeft appellant niet vermeld dat hij per 6 mei 2013 weer is gaan werken. Weliswaar blijkt uit de KCC contacthistorie en een door appellant overgelegde uitdraai van zijn telefoonprovider dat appellant op 8 mei 2013 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van het Uwv, maar gelet op de in het systeem weergegeven inhoud van dat gesprek is gesproken over problemen met het elektronisch verzenden van het Inkomstenformulier WW en niet over het verrichten van werkzaamheden. Voor appellants stelling dat hij tijdens dit gesprek heeft doorgegeven dat hij op 6 mei 2013 is gaan werken, zijn geen aanknopingspunten in het dossier gevonden. De enkele stelling van appellant is daartoe onvoldoende. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen om die wijziging al dan niet via het Inkomstenformulier WW of een wijzigingsformulier door te geven. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat appellant op een later moment alsnog een wijziging heeft doorgegeven. Hoewel uit het dossier blijkt dat appellant op 26 juni 2013 ongeveer vier minuten telefonisch contact met een medewerker van het Uwv heeft gehad, blijkt daaruit niet dat appellant op dat moment een wijziging heeft doorgegeven. Gelet hierop heeft appellant de inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW en artikel 12 van de TW geschonden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aanwezig geacht om dit verminderd verwijtbaar te achten, waarbij meeweegt dat appellant, ook nadat hij bemerkte dat zijn WW-uitkering nog werd doorbetaald, het Uwv niet onmiddellijk op de hoogte heeft gesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat hij in het gesprek op 8 mei 2013 niet alleen heeft gesproken over problemen met het elektronisch verzenden van het wijzigingsformulier, maar ook heeft gemeld dat hij op 6 mei 2013 is begonnen met werkzaamheden en dat nog niet zeker was of deze werkzaamheden voor langere tijd beschikbaar zouden zijn. De medewerkster zei hem “kijk er nog een tijdje tegen aan/enkele weken en laat ons het dan weten”. Daarna heeft appellant op 26 juni 2013 opnieuw gebeld met het Uwv, waarbij hij de werkzaamheden heeft gemeld. Appellant kan aan de hand van telefoongegevens aantonen dat hij frequent contact heeft gehad met medewerkers van het Uwv. De bewijslast dat hij de wijzigingen heeft doorgegeven wordt ten onrechte bij hem gelegd in plaats van bij het Uwv. Hij heeft de inlichtingenplicht niet geschonden, zodat hem geen boete kan worden opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hem daarvoor een boete moet worden opgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Het Uwv heeft op grond van het naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) aangepaste boetebeleid, de boete verlaagd naar € 1.690,-, zijnde afgerond 50% van het benadelingsbedrag. Er is geen sprake van opzet of grove schuld dan wel verminderde verwijtbaarheid. De beslissing vermeldt voorts dat de boete ter hoogte van dit bedrag inmiddels is voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Besteden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Met dat besluit heeft het Uwv de onjuistheid van bestreden besluit 1, waarbij het boetebesluit van 10 januari 2014 is gehandhaafd, erkend. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal dat besluit worden vernietigd. De Raad zal vervolgens het beroep tegen bestreden besluit 2 beoordelen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1429) moet het Uwv bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd uitkering is betaald. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv in dit bewijs is geslaagd. De overwegingen van de rechtbank hierover worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in het besluit waarbij de WW-uitkering is toegekend er op is gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie moet doorgeven binnen één week nadat de wijzigingen bij hem bekend hadden kunnen zijn. Daarbij is vermeld dat hij wijzigingen via Mijn UWV op uwv.nl/werkloos kan doorgeven. Ook is vermeld dat hij iedere vier weken een Inkomstenformulier WW moet opsturen en dat dit formulier ook op deze wijze kan worden opgestuurd. Vaststaat dat appellant het Uwv niet via een wijzigings- of inkomstenformulier op de hoogte heeft gesteld van de werkzaamheden bij [uitzendbureau 1] en [uitzendbureau 2] , wat de meest geëigende weg zou zijn. Dat appellant de werkzaamheden bij [uitzendbureau 2] telefonisch aan het Uwv heeft doorgegeven, is, gelet op de inhoud van de telefoonnotities in de KCC contacthistorie niet aannemelijk. Toen de uitkering volledig werd uitbetaald, had het appellant bovendien duidelijk kunnen zijn dat het Uwv er niet mee bekend was geworden dat hij werkzaamheden verrichte. Ook toen heeft appellant geen contact met het Uwv opgenomen om de werkzaamheden te melden. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat daardoor van 1 april 2013 tot en met 28 juli 2013 ten onrechte WW-uitkering en toeslag is betaald.
4.4.
Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Nu de overtreding verwijtbaar is, heeft het Uwv de hoogte van de boete in bestreden besluit 2 terecht vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Tegen de hoogte van de aldus berekende boete van
€ 1.690,- heeft appellant geen gronden aangevoerd. Deze boete is hier passend en geboden.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 maart 2014;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van totaal € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) C.C.W Lange
(getekend) G.J. van Gendt

NW