4.1.In geding is of in de aangevallen uitspraak terecht is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 november 2011 in stand blijven.
4.2.1.Appellante heeft gesteld dat ten onrechte is nagelaten om het (primaire) besluit van
8 juli 2011 te herroepen, omdat de FML in bezwaar is aangepast en pas in beroep alle signaleringen zijn gemotiveerd. Het Uwv heeft deze stelling bestreden en erop gewezen dat de bezwaarprocedure is gericht op het corrigeren van fouten en in dit geval de gewijzigde motivering mede betrekking kan hebben op het moment waarop de wachttijd is geëindigd, omdat het een einde-wachttijd beoordeling betreft. Het standpunt van het Uwv is juist. In de rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 22 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6374, is eerder tot uitdrukking gebracht dat het aanvullen van de motivering na het nemen van het bestreden besluit geen reden is om het primaire besluit te herroepen. Indien een gewijzigde motivering van het bestreden besluit standhoudt, kan er aanleiding zijn om het bestreden besluit te vernietigen, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. 4.2.2.Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat in de aangevallen uitspraak is miskend dat zij ten onrechte in bezwaar niet heeft kunnen reageren op de gewijzigde FML en functieselectie en appellante ten onrechte niet voor een nieuwe hoorzitting is uitgenodigd. Het Uwv heeft erkend dat appellante voor het nemen van het besluit van 8 november 2011 had moeten worden ingelicht over de wijziging van de geselecteerde functies. Ook is erkend dat het Uwv appellante beter had kunnen uitnodigen voor een nadere hoorzitting. In de aangevallen uitspraak is in verband met deze zorgvuldigheidsgebreken het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze zorgvuldigheidsgebreken doen niet af aan de beslissing van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat appellante in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad te reageren op de gewijzigde motivering. Om dezelfde reden wordt ook de stelling verworpen dat de behandelend psychiater Horjus na de gewijzigde motivering onvoldoende tijd zou hebben gehad om te reageren en daardoor onder tijdsdruk zou zijn gezet. Immers, ook voor het inbrengen van een reactie van de zijde van de behandelend sector is in beroep voldoende gelegenheid geweest. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat indien de psychiater te kennen zou hebben gegeven dat hij langer nodig heeft voor beantwoording, daarmee rekening kon worden gehouden.
4.3.1.Appellante heeft nadere informatie van 1 augustus 2012 van psychiater Horjus overgelegd. Verklaard is dat appellante ernstig is belemmerd in het aangaan en onderhouden van sociale contacten. Het Uwv heeft in deze informatie geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen aangenomen voor het functioneren in een situatie die veel vergt van het vermogen sociale contacten aan te gaan en te onderhouden. Uit het onderzoek kon niet worden vastgesteld dat appellante op dit punt meer beperkt is.
4.3.2.De door de Raad ingeschakelde psychiater Vulink heeft geconcludeerd dat op basis van het rapport van de psychiater Horjus aannemelijk is dat op de datum in geding, 25 juli 2011, bij appellante sprake was van posttraumatische stressklachten. Ten tijde van het onderzoek was sprake van PTSS met secundaire depressieve symptomen (depressieve stoornis, eenmalig, matig). Onderhoudende factoren zijn verlies van structuur en activatie door wegvallen van werk en chronische (rug)pijnklachten, waarbij rugklachten waarschijnlijk ook weer in stand worden gehouden door (posttraumatische) stresssymptomen. De hypothyroïdie kan een rol hebben gespeeld bij het (opnieuw) ontwikkelen van depressieve klachten. Een diagnose op as II is (nog) niet te stellen of uit te sluiten. Vulink heeft zich gebaseerd op de aanwezige informatie van de behandelaars, waaronder informatie van de psychiater Horjus. De deskundige heeft de Raad geadviseerd opdracht te geven voor nader deskundigenonderzoek voor (verdere) beoordeling van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige aspecten. Voorts is opgemerkt dat voor diagnostiek naar eventuele stoornissen op as II (persoonlijkheidsstoornissen/intellectuele stoornissen) het advies zou zijn om betrokkene te laten onderzoeken door middel van een (neuro)psychologisch onderzoek, afgenomen door een specialist (psychiater/psycholoog) die de moedertaal van betrokkene spreekt.
4.3.3.De door de Raad ingeschakelde verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft overwogen dat op de datum in geding sprake was van een depressie en PTSS. Verder was er op deze datum sprake van rugklachten, in verband waarmee appellante in 2010 een operatie heeft ondergaan. Geconcludeerd is dat de FML van 31 oktober 2011 de belastbaarheid van appellante juist weergeeft. De beperkingen voor persoonlijke en sociaal functioneren passen bij het geobjectiveerde deel van het klachtenpatroon van appellante. Rekening houdend met deze beperkingen, is er geen reden voor een urenbeperking.
4.3.4.In het door appellante overgelegde rapport van de GZ-psycholoog Gözek is verklaard dat appellante sinds 2015 bij i-psy onder behandeling is in verband met psychische klachten. Sprake is van een herhaalde en ernstige depressie met psychotische kenmerken. Vermeld is dat appellante een belast traumatisch verleden heeft, dat zij somatische pijnklachten heeft die het huidige functioneren in negatieve zin beïnvloeden en dat zij door de ernst van de psychische klachten beperkt is in haar functioneren op het gebied van sociale redzaamheid. Volgens Gözek is de prognose voorlopig als ongunstig te bestempelen. Daarbij heeft Gözek overwogen dat de stabiliteit moeizaam is te waarborgen, door de ernst van de psychische klachten en kwetsbare persoonlijkheidsstructuur.
4.3.5.In haar nadere rapport heeft Greveling-Fockens geconcludeerd dat het rapport van
6 april 2016 van GZ-psycholoog Gözek geen aanleiding geeft om de eerdere conclusies bij te stellen. De in het rapport van Gözek genoemde informatie heeft geen betrekking op de situatie op de datum in geding. Er is geen informatie waaruit kan worden opgemaakt of op deze datum sprake was van psychotische kenmerken. Volgens Greveling-Fockens is er geen aanleiding voor een onderzoek gericht op diagnostiek naar eventuele stoornissen op as II, omdat uit de informatie van de behandelaars niet blijkt dat er op de datum in geding sprake was van stoornissen op as II en in het rapport van Gözek sprake is van geen diagnose op as II.
4.3.6.In vaste rechtspraak van de Raad – waaronder zijn uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5337 – is tot uitdrukking gebracht dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. 4.3.7.Er is in dit geval geen aanleiding af te wijken van dit uitgangspunt. De oordelen van de ingeschakelde psychiater Vulink en verzekeringsarts Greveling-Fockens worden gevolgd. De deskundigen hebben bij hun onderzoek de beschikking gehad over alle in dit geding aanwezige medische gegevens, op zorgvuldige wijze onderzoek ingesteld en op inzichtelijke wijze verslag gedaan van hun bevindingen over de psychische toestand en beperkingen van appellante op de datum in geding. De conclusies van Greveling-Fockens wat betreft de beperkingen zijn beargumenteerd mede aan de hand van de door Vulink ingebrachte medische inzichten. De conclusies van Vulink en Greveling-Fockens zijn begrijpelijk en overtuigend.
4.3.8.Het rapport van 6 april 2016 van GZ-psycholoog Gözek leidt niet tot een ander oordeel. Verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft inzichtelijk uiteengezet dat er geen aanwijzingen zijn dat de informatie in het rapport van Gözek betrekking heeft op de situatie op de datum in geding. Er is geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen.
4.3.9.Op grond van overweging 4.1 tot en met 4.3.8 dient te worden aangenomen dat de FML juist is vastgesteld.
4.4.1.Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn stelling dat – indien de taalfictie in dit geval niet van toepassing zou zijn – de beheersing van de Nederlandse taal door appellante voldoende is voor deze functies. In de twee functies handmatig medewerker uitvoering (SBC-code 271093) is vereist dat de medewerker Nederlands kan verstaan. In de functie montagemedewerker (SBC-code 267050) is vereist dat de medewerker in staat is een intern opleidingstraject te volgen. Namens appellante is gesteld dat zij nauwelijks Nederlands spreekt en in het verleden een cursus Nederlands heeft moeten staken wegens psychische klachten. De juistheid van deze stelling is door het Uwv niet bestreden en er zijn ook voor het overige geen aanwijzingen om de stelling voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben vastgesteld dat appellante in 2003 naar Nederland is gekomen en haar beheersing van de Nederlandse taal gebrekkig is. Het Uwv heeft erop gewezen dat de functies een laag niveau hebben en (schriftelijke) instructies mondeling (door een leidinggevende) kunnen worden toegelicht. Deze omstandigheden doen er niet aan af dat het niveau van taalvaardigheid mogelijk onvoldoende is om te voldoen aan de vereisten van de functies. Het Uwv heeft verder gesteld dat appellante zichzelf bij diverse van zijn artsen en deskundigen wel duidelijk heeft kunnen maken. Deze stelling wordt niet gevolgd, omdat in het rapport van de verzekeringsarts is vermeld dat deze verzekeringsarts appellante via een tolk heeft gesproken en in de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet is vermeld dat deze met appellante hebben gesproken. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet af te leiden of deze verzekeringsarts appellante al dan niet met behulp van een tolk heeft gesproken. Gelet op deze omstandigheden is aannemelijk dat het niveau van beheersing van de Nederlandse taal door appellante niet voldoende is voor de functies.
4.4.2.De fictie dat appellante de Nederlandse taal beheerst is – anders dan de arbeidsdeskundigen hebben aangenomen – niet van toepassing, omdat de opleidingseis voor deze functies uitstijgt boven die van afgerond basisonderwijs. De fictie geldt slechts voor functies tot ten hoogste afgerond basisonderwijs, terwijl voor de genoemde functies een opleidingseis geldt van vmbo-niveau. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van
4.4.3.Het Uwv heeft gesteld dat appellante voldoet aan het vereiste opleidingsniveau van enkele jaren vmbo in de functies handmatig medewerker uitvoering (SBC-code 271093) en vmbo-niveau in de functie montagemedewerker (SBC-code 267050). Appellante voldoet volgens het Uwv aan de vereiste niveaus, omdat zij in Turkije basisonderwijs heeft genoten en een aantal jaren in Nederland heeft gewerkt. Deze onderbouwing is onvoldoende om aan te nemen dat appellante vmbo-niveau of het niveau van enkele jaren vmbo heeft bereikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet onderzocht of appellante dit niveau heeft bereikt, maar heeft opleidingsniveau 2 vastgesteld, dat overeenkomt met voltooid basisonderwijs en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs. Een overzicht van de volgens het Uwv door appellante opgedane werkervaring is niet overgelegd.
4.4.4.Uit overweging 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de vaststelling dat de functies handmatig medewerker uitvoering (SBC-code 271093) montagemedewerker
(SBC-code 267050) geschikt zijn voor appellante niet op zorgvuldig onderzoek berust en onvoldoende is gemotiveerd.
5. Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen door een betere motivering te geven, dan wel andere functies te selecteren.