ECLI:NL:CRVB:2007:BA6374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2159 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en deugdelijkheid van motivering door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2005, waarin het bezwaar van appellante tegen de herziening van haar WAO-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. De herziening vond plaats op 30 maart 2004, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 45 tot 55%, terwijl deze daarvoor tussen de 80 en 100% lag. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat het Uwv in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door pas in de beroepsfase een adequate motivering te geven voor de geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv inderdaad niet tijdig een deugdelijke motivering had gegeven, zoals vereist door de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Desondanks bevestigde de Raad de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat de herziening van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% gehandhaafd blijft.

De Raad merkte op dat appellante geen inhoudelijke grieven had ingediend tegen de medische en arbeidskundige beoordeling van de rechtbank. Bovendien had appellante inmiddels een herkeuring ondergaan, waardoor de zaak naar tevredenheid was opgelost. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/2159 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2005, 04/2658 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H. Nagtegaal, werkzaam bij “Administratiekantoor
H. Nagtegaal” te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Appellante noch haar gemachtigde zijn daar verschenen, terwijl ook het Uwv zich, zoals tevoren was bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 30 maart 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 30 maart 2004, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak verenigd met de medische en arbeidskundige aspecten van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat pas nadat het bestreden besluit was genomen een voldoende toelichting is gegeven bij de selectie van de functies die aan appellante zijn voorgehouden. Om die reden heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft echter tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hierbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Namens appellante is aangevoerd dat dit een onbegrijpelijke uitspraak is.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv de volgende uitleg gegeven van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft bedoeld:
“In casu heeft UWV blijkens de uitspraak van de rechtbank in strijd gehandeld met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. In artikel 7:12 Awb is bepaald dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Artikel 3:2 Awb vermeldt dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De rechtbank heeft bepaald dat UWV ten onrechte pas in de beroepsfase een arbeidskundige motivering omtrent de geschiktheid van de geduide functies heeft verschaft. Omdat dit pas in de beroepsfase is gebeurd in plaats van bij de bekendmaking van de beslissing heeft UWV in strijd gehandeld met artikel 3:2 en 7:12.
Conform de wettelijke bepaling van artikel 8:72 lid 3 Awb alsmede uw jurisprudentie met betrekking tot dit artikel heeft de rechtbank vervolgens ons besluit vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van ons besluit in stand blijven. In artikel 8:72 lid 3 van de Awb is bepaald dat de rechtbank kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Met andere woorden: dat de herziening van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% in stand blijft.”
Voorts heeft het Uwv daaraan de volgende opmerkingen toegevoegd:
“Dit heeft tot gevolg dat ondanks het feit dat UWV in strijd heeft gehandeld met een tweetal wettelijke bepalingen uit de Awb, de rechtbank de zaak toch inhoudelijk beoordeeld heeft. De conclusie van deze inhoudelijke beoordeling door de rechtbank is dat UWV voor het overige op juiste gronden de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 maart 2004 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 45-55%.”
De Raad is van oordeel dat het Uwv aldus geen onjuiste uitleg aan de betekenis en toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, heeft gegeven. De namens appellante op die toepassing gerichte grief treft dan ook geen doel.
Namens appellante zijn verder geen inhoudelijke grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige aspecten van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. In reactie op de vraag van de Raad of appellante nog nadere medische stukken wil indienen, is voorts geantwoord dat dit niet nodig is omdat er inmiddels een herkeuring heeft plaatsgevonden en de zaak daardoor naar genoegen is opgelost. Het Uwv heeft overigens desgevraagd laten weten dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 januari 2005 is verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.