T U S S E N U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2009, 09/2638 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 mei 2012
Namens appellant heeft mr. D.J. Ladrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater M. Kazemier als deskundige op 10 juni 2011 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Kazemier heeft op verzoek van de Raad commentaar gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Namens appellant is verschenen mr. Ladrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
1.1. Appellant is op 23 oktober 2006 uitgevallen vanuit zijn functie van parketschuurder. Op 8 juli 2008 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts. In opdracht van de verzekeringsarts is appellant onderzocht door psychiater D.J. Vinkers. Vinkers concludeert dat appellant de mogelijkheid moet hebben zich terug te trekken bij een paniekaanval en appellant beperkt is voor omgaan met conflicten, kleine ruimtes en vervoer per auto. Vinkers heeft de diagnose paniekstoornis met agorafobie gesteld. Vinkers heeft in zijn rapport vermeld dat hij informatie van de behandelend psychiater heeft ontvangen. De verzekeringsarts heeft appellant op 23 september 2008 nogmaals op zijn spreekuur onderzocht. Vervolgens heeft hij informatie ingewonnen bij de huisarts. De huisarts heeft aangegeven dat sprake is van vermijdingsgedrag, dat is gebaseerd op onzekerheid en depressie. De huisarts heeft appellant verwezen naar psychiater J.G.B.M. Rohlof, die een depressieve stoornis, eenmalig, licht, constateerde. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant beperkt is voor zware mentale arbeid. De door Vinkers voorgestane beperkingen heeft hij overgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd tot het verrichten waarvan hij appellant in staat acht en het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op ongeveer 20%. Bij besluit van 6 oktober 2008 is vastgesteld dat appellant per 20 oktober 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de FML juist is vastgesteld. Bij besluit van 10 maart 2009 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. Voor het oordeel dat de beperkingen onjuist zijn ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Het onderzoek van de verzekeringsartsen acht de rechtbank zorgvuldig. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege essentiële verzuimen de medische grondslag van het besluit van 10 maart 2009 onvoldoende is. Vinkers beschikte niet over de relevante informatie, doordat de verzekeringsarts pas na de expertise informatie van de huisarts heeft ontvangen. De bezwaarverzekeringsarts was niet bereid (nogmaals) vragen voor te leggen aan deskundigen.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is.
4.1. De Raad heeft aanleiding gezien om psychiater Kazemier als deskundige in te schakelen. Kazemier heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding meer beperkt is op het gebied van concentratie, vasthouden van de aandacht, vermoeibaarheid en zelfvertrouwen en dat op de FML onvoldoende rekening is gehouden met de beschreven aanvallen die aanleiding geven tot regelmatige uitval. Sprake is van een majore depressie, mogelijk recidiverend, met psychotische kenmerken in remissie. Op de datum in geding is sprake geweest van een beginnende depressie. Kazemier heeft zich daarbij gebaseerd op het door hem verrichte onderzoek waaruit een depressief beeld naar voren kwam en voorts op de gegevens van de huisarts en behandeld psychiaters Rohlof en G. Veen. Rohlof heeft in een brief van 28 september 2008 gewezen op de agressieve neigingen en de ontstane huwelijksproblematiek en aangegeven dat het psychiatrische beeld ruimer is dan een paniekstoornis. Veen heeft in 2010 geconstateerd dat sprake is van ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken. Kazemier heeft overwogen dat het door Veen geschetste beeld overeenkomt met het beeld dat appellant vertoonde bij het onderzoek door Kazemier zelf. Vinkers heeft zijn diagnose beperkt tot een paniekstoornis, maar is voorbijgegaan aan de stemmingscomponent, die de door Kazemier vastgestelde beperkingen geeft.
4.2. In haar reactie heeft bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer staande gehouden dat in de FML voldoende psychische beperkingen zijn aangenomen. Volgens Lustenhouwer is niet zo relevant welke diagnose de juiste is, omdat de diagnose beginnende of lichte depressie niet tot andere beperkingen leidt dan de diagnose paniekstoornis met agorafobie. Kazemier heeft volgens haar niet beschreven wat de onderzoeksbevindingen zijn ten aanzien van concentratie en aandacht en niet gemotiveerd waarom en in welke mate appellant daarvoor beperkt was. Zij wijst op het onderzoek van Vinkers in 2008 op basis waarvan deze heeft geconcludeerd dat de concentratie ongestoord is, de aandacht goed te trekken en te behouden is. Niet duidelijk is waarop Kazemier baseert dat appellant vermoeibaar is. Er waren geen concrete klachten van vermoeidheid. Een verminderd zelfvertrouwen geeft volgens Lustenhouwer geen aanleiding tot aanvullende beperkingen. Voorts stelt Lustenhouwer dat de beschreven aanvallen geen aanleiding geven voor structurele beperkingen, omdat de aanvallen slechts tot kortdurend verzuim leiden en niet tot excessief verzuim.
4.3. In zijn commentaar van 4 oktober 2011 heeft Kazemier toegelicht dat er geen verschil van inzicht over bestaat dat de beperkingen van belang zijn en niet de diagnostiek. Dit neemt volgens Kazemier echter niet weg dat de depressieve symptomatologie met de daarbij behorende beperkingen in de FML tot uidrukking moet komen. Kazemier heeft verduidelijkt dat met de neiging problemen te maximaliseren gedoeld wordt op beperkingen op het gebied van inzicht in eigen kunnen.
4.4. In een nadere reactie heeft Lustenhouwer betoogd dat de conclusies van Vinkers en de verzekeringsartsen moeten worden gevolgd, omdat deze - in tegenstelling tot Kazemier - appellant rond de datum in geding hebben onderzocht.
4.5. De Raad is alles afwegende van oordeel dat er geen aanleiding is af te wijken van het - in vaste rechtspraak besloten liggende - uitgangspunt dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Kazemier heeft bij zijn onderzoek de beschikking gehad over alle in dit geding aanwezige medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en op inzichtelijke wijze verslag gedaan van de psychische toestand van appellant. De conclusies van Kazemier met betrekking tot de beperkingen van appellant op de datum in geding, welke conclusies beargumenteerd zijn aan de hand van relevante medische inzichten, zijn begrijpelijk en overtuigend. Gelet daarop moet de stelling van de bezwaarverzekeringsarts, dat Kazemier zijn conclusies onvoldoende heeft onderbouwd, worden verworpen.
4.6. De conclusies van Vinkers leiden niet tot een ander oordeel. Appellant heeft er terecht op gewezen dat Vinkers niet over alle informatie beschikte. Hij beschikte immers niet over de door huisarts in november 2008 overgelegde informatie. Daaraan doet niet af dat de verzekeringsartsen wel over die informatie beschikten. Niet gebleken is dat het Uwv deze informatie alsnog aan Vinkers heeft voorgelegd. Evenmin is gebleken is dat Vinkers indien hij over deze informatie zou hebben geschikt tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen. Een nadere reactie van Vinkers op de andersluidende conclusies van Kazemier is door het Uwv niet ingediend.
4.7. Lustenhouwer kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de diagnose lichte depressieve stoornis niet tot het aannemen van andere beperkingen zou leiden dan in verband met de paniekstoornis zijn aangenomen. Deze stelling is niet voorzien van een psychiatrische onderbouwing, zodat de conclusies van Kazemier doorslaggevend zijn.
4.8. Aan de conclusies van Kazemier doet niet af dat het door Vinkers en de verzekeringsarts verrichte onderzoek dichter bij de datum in geding is gelegen, nu Kazemier zijn conclusies mede heeft gebaseerd op de bevindingen van Vinkers en de verzekeringsarts alsmede op die van Rohlof en de overige beschikbare informatie. Hierbij is van belang dat appellant in verband met toegenomen (psychische) klachten uit dezelfde oorzaak per 31 maart 2010 alsnog een WIA-uitkering is toegekend, op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Evenmin doet aan de conclusies af dat Kazemier de aan te nemen beperkingen niet conform de normen van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft geformuleerd. Het ligt op de weg van de (bezwaar)verzekeringsarts de aan te nemen beperkingen te vertalen naar de normen van het CBBS.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 volgt het oordeel van de Raad dat de psychische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid in de FML niet juist zijn weergegeven. In de FML dienen meer beperkingen te worden vastgesteld overeenkomstig de door Kazemier in diens rapport onder B.2.3 getrokken conclusie. De aangevallen uitspraak en - wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht - het besluit van 10 maart 2009 komen voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen dit besluit dient gegrond te worden verklaard.
6. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het door de Raad in overweging 5 geconstateerde gebrek in het besluit van 10 maart 2009 te herstellen. Hiertoe dient het Uwv de medische grondslag van dit besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van de deskundige, zo nodig gevolgd door een arbeidskundige rapportage met betrekking tot de vraag of een en ander gevolgen heeft voor de arbeidskundige grondslag van het besluit van 10 maart 2009, en dient het Uwv zo nodig een nader besluit te nemen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.